Samenvatting Sociologie SEW1 – Tyas Van Antwerpen
H1. SOCIOLOGISCHE VERBEELDING
1.1 Het sociologische bewustzijn is tamelijk recent
• Astronomie = oudste wetenschap (±3000j), later psychologie (17e eeuw) en sociologie (18e – 19e eeuw) [sociale fysica]
• Ontwikkeling → eerste domein van wetenschappelijk denken = het verst verwijdert (de sterren – astronomie)
• Hiërarchie volgens August Compte: ordening volgens afnemende algemeenheid en toenemende complexiteit
• Het is gemakkelijker om verafgelegen voorwerpen wetenschappelijk te benaderen, dan zaken dichtbij (mens zelf) +
moeilijker omdat niemand dingen als ‘de maatschappij’ of ‘de geest’ kan zien
• Psychologie: onderzoekt innerlijk v/d mens, sociologie: onderzoekt sociale voorwaarden waaronder men ‘mens’ wordt
• Alles wat typisch menselijk is (taal, redelijkheid, geest, moraliteit,…), heeft de mens te danken aan sociale verbanden
• Van leven naast elkaar → leven met elkaar (maatschappij komt van ‘maat’, samen met maten vorm je een verband)
1.2 Trage ontwikkeling van sociologie
• Soms is iets zo normaal dat het besef pas komt eens dat normale wegvalt (crisis), ook bij snelle veranderingen
• Er is geen ‘natuurlijke distantie’ tussen individuele mens en maatschappij → de maatschappij zit in ons, ze bepaalt onze
identiteit, wij maken de maatschappij en tegelijk worden we erdoor gemaakt → moeilijk voor objectieve houding
- Vb. menselijk lichaam/getemde honger: als kind leer je honger hebben, en je leert dat te temmen tot volgende maaltijd
- Vb. menselijke geest/taal: taal verbindt mensen, nadenken d.m.v. taal, taal verleer je nooit, taal is toegangsticket
• Sociologie ontluistert en wekt weerstand op → sociologie haalt soms ‘het gordijn’ weg → het toont dingen waar mensen
normaal geen besef of weet van hebben → gaat alleen met democratische geest, daarom vroeger geen sociologie
- Vb. Du bois (eerste zwarte socioloog, 1903): ‘ik ben in de wereld, maar niet van de wereld’ (door witte dominantie),
minderheden hebben door hun speciale positie goed kunnen observeren en nadenken (‘achter het gordijn’)
- Vb. Montesquieu: ‘zie het leven door de ogen van vreemden’, hij nam de maatschappij niet als iets vanzelfsprekend, en
verklaarde dat wetten en gebruiken verschillen van regio tot regio
• Socioloog = ‘ontdekkingsreiziger in eigen samenleving’
• Het sociologisch bewustzijn wordt geprikkeld door crisis → 18e – 19e eeuw grote maatschappelijke veranderingen,
daarvoor ontsnapte de maatschappij aan het bewustzijn v/d mens omdat zij hem zo vertrouwd was
1.3 De twee revoluties (the great transformation, zie tabel p.20)
• Drempeloverschrijdingen → beheersing vuur (mens > dier), agrarisering, industriële revolutie + democratisering
• Van jagers en verzamelaars naar landbouw (neolithische revolutie) → eigendom ontstond, dorpen en steden
ontstonden, bestuur&rechtsregels → overgangscrisis: duurde duizenden jaren
• Franse revolutie (1789-1794) → politieke omwenteling in Frankrijk → in snel tempo veel revolutionaire vernieuwing →
politieke modernisering en democratisering → opstanden voor vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid
• Industriële revolutie (vanaf late 18e eeuw) → begon in Engeland, daarna naar Europa → toepassing op grote schaal van
technische innovaties, beginnend met stoomkracht in productie en transport → fabrieken → handel kreeg boost →
explosie van bevolkingstoename → sociaal vraagstuk: ideologieën (liberalen, socialisten,…)
• Nu gaat elke drempel steeds sneller → informatiemaatschappij: alles is verweven, nieuwe wetenschap = ‘association’
• Maatschappij weerspiegelt situatie: clan m. → landbouw m. → industriële m.→ informatie m.
• Vroeger: individuen hadden minder een eigen identiteit, het samenleven gebeurde haast vanzelf
→ Vanaf 17e eeuw: besef dat ze zelf doelbewust de inrichting van maatschappij moest bepalen, organiseren → eigen
samenleving begrijpen, niet meer blindelings een onvoorspelbare toekomst tegemoet → ontstaan sociologie
1.4 Het sociaal probleem als bron voor sociale verbeelding
• De sociologische verbeelding begint met het besef dat de maatschappij bestaat en verandert, en dat men die
veranderingen enkel kan verklaren door de eigenschappen van het menselijk samenleven
• Voorbeelden sociale problemen: druggebruik, migratie, werkloosheid, racisme, criminaliteit,…
• Vb. veel meer doden door verkeer dan door druggebruik, toch werd verkeer niet als sociaal probleem gezien (nu wel)
• Sociaal probleem moet hinderlijk zijn en oplosbaar (zo is de dood dus geen ‘probleem’)
• Sociaal probleem: objectief aspect (vaststellen), subjectief aspect (ervaren als problematisch), collectief aspect (door
bepaalde groepen als problematisch ervaren), niet gelijkgesteld met door de overheid als problematisch gedefinieerde
toestanden, socioloog voegt 1 visie/mening bij de vele (kakafonie)
1
,1.5 Wright Mills over sociologische verbeelding
• Sociologische verbeelding: de capaciteit om verbanden te zien tussen het leven van individuen en de historische en
maatschappelijke context waarin ze leven
• Van persoonlijke klacht naar sociaal probleem
- Vb. tandpijn → door jouw eigen tandpijn ga je onderzoeken of en waar het nog voorkomt en oplossingen zoeken
• Het individuele kunnen zien als het collectieve (en omgekeerd)
- Vb. zelfmoord → i.p.v. geval per geval psychologisch te bekijken ga je alle gevallen analyseren en koppelen aan
bepaalde groepen en oorzaken
• Het eigene zien als exotisch (en omgekeerd)
→ iets vanzelfsprekend als niet vanzelfsprekend zien, proberen beschouwen vanuit standpunt van anderen
- Vb. kannibalisme → even beschouwen als deel van een samenleving en kannibalisme vergelijken met bv onze oorlogen
1.6 Sociologische verbeelding volgens Compte en Spencer (19e eeuw)
• Hoe baken je sociologie als wetenschap af?, Hoe verklaar je sociale verandering?, Hoe verklaar je sociale orde?
• Compte: grondlegger van sociologie en positivisme, ‘kind van Franse Revolutie’, atheïst, eenzaam/tragisch
1) Sociologie als ‘positieve wetenschap der mensheid’
- Sociologie moet afgebakend worden van andere wetenschappen, sociologie overkoepelt alle wetenschappen
- Sociologie is een zelfstandige wetenschap, met eigen methoden en een eigen domein
2) Sociale verandering als vooruitgang der rede (wet der drie stadia, maatschappij ontwikkeld, meer kennis)
- Theologisch stadium: primitieve stadium, mens gelooft in geesten, zoekt in alles een eigen wil, magie is belangrijk
- Metafysische stadium: geen geesten, mens zoekt naar het ‘wezen’ der dingen, ingenieuze denksystemen der filosofen
- Positieve stadium: overwinning bijgeloof, enkel ondubbelzinnige & objectieve waarnemingen, werkelijkheid, feiten
- Ook bestuur verliep in deze 3 stadia: eerst theologisch (God), dan metafysisch (idealen), als laatste positief (realistisch)
3) Sociale orde op basis van ‘universele consensus’
- Samenleving zonder overeenstemming tussen de burgers gaat niet, je moet het over een aantal dingen eens zijn
- Vb. eten, kleding, opvoeding, politieke manieren, seksuele omgangsvormen
- Algemene consensus ontstaat door de wet der drie stadia
- Theologisch: gewoontes / metafysisch: overgangsfasegrote; abstracte ideeën+idealen / positief: universele consensus
gebaseerd op rationele motivatie, altruïsme
• Spencer: ingenieur, evolutiedenker, liberaal, ‘kind van Industriële revolutie’
- Gaf hele andere antwoorden → Compte: politieke veranderingen, Spencer: industriële veranderingen
- Eigenlijk is sociologie ‘huis met vele kamers’
- Komst van technologie (spoorwegen) zorgt voor sociale verandering
1) Sociologie als wetenschap van sociale evolutie
- Alle wetenschappen samenbrengen, want ze bestuderen allemaal evolutie
- Sociologie bestudeert hoogst geëvolueerde zijnsvormen: maatschappijen
- Van ongedifferentieerd naar gedifferentieerd
- Van homogeen naar heterogeen: van gelijk naar ongelijk
- Van ongeïntegreerd naar geïntegreerd: van onsamenhangend naar samenhangend
2) Sociale verandering als evolutie
- Landbouwsamenleving: mensen en gemeenschappen waren homogeen en ongedifferentieerd
- Industriële samenleving: mensen en gemeenschappen waren heterogeen en geïntegreerd (gespecialiseerd)
- Evolutie wordt voortgestuwd door bevolkingsgroei
3) Sociale orde als evolutie
- Leidt tot structurele differentiatie: mensen onderscheiden en als herkenbare delen gaan afscheiden (zoals lichaam)
- Gaat gepaard met functionele specialisatie: ieder mens kan iets anders goed, arbeidsspecialisatie
- Gaat gepaard met meer integratie: meer goede afspraken nodig, info-uitwisseling, handel,… → sociale orde
• Vergelijking tussen Compte en Spencer
- Comte (soort socialist) → nadruk op samenwerking tussen mens, altruïsme, rede gebruiken om te evolueren
↕
- Spencer (liberaal) → nadruk op samenwerking tussen organisaties, individualisme, ‘sociaal darwinist’,
spontaan/onbewust evolueren
2
, H2. CULTUUR & MAATSCHAPPIJ
2.1 Het begrip cultuur
• Cultuur 50 jaar geleden → hogere cultuur: opera, musea, kunsten → niet veel mensen kunnen het produceren
• Nu → cultuur = aangeleerd gedrag (andere culturen = andere manieren, hangt af van aanleren)
• Cultuur ook te vinden bij dieren (maar zij kennen geen symbolen)
• Cultuur binnen bepaalde sociale groep (gezin, school,...) = geheeld van waarden en normen
• Waarde → (vaag) streefdoel dat geldt als een algemene aansporing om het handelen in die richting te sturen (bv
eerlijkheid, rechtvaardigheid, privacy,…) → kan ook gebruikt worden als maatstaf
• Norm → concrete gedragsregels: wat je in bepaalde situaties wel/niet moet/mag doen = concretisering van een waarde
• Voorbeeld: verkeersveiligheid = waarde, voorrang van rechts = norm
• Waarden en normen weten is belangrijk voor cultuur te begrijpen
• Cultuur = verhalen, denkbeelden, voorstellingen, symbolen die bij een bepaalde groep hoort
→ Vb.1 vlag (symboliseert het grotere v/e land) / Vb.2 religieuze symbolen / Vb.3 = hartje dat verwijst naar liefde
• Materiele cultuur → voorwerpen, gebouwen, kleren,… die een groep heeft/koestert (ook waarden gematerialiseerd)
→ Vb. wegwerpbekertje (staat voor wegwerpcultuur, maar ook ecologische cultuur omdat recycleerbaar materiaal)
• Maatschappij = structuur van interrelaties (sociale verhoudingen) →
• Sociale structuur = de relatief duurzame verhoudingen tussen individuen die t.o.v. elkaar herkenbare sociale posities
bekleden (vb. sociale structuur van een familie), cultuur = hoe mensen binnen die structuur handelen t.o.v. elkaar
• Zonder cultuur zouden we niet menselijk zijn → geen taal, geen techniek, geen traditie, geen zelfbewustzijn
2.2 De menselijke soort en co-evolutie
• Gedrag = cultureel of biologisch → mens = cultuurwezen = ‘product’ van cultuur
• ‘I think’; en dan levensboom → er bestaan verschillende soorten omdat wezens zich aanpassen aan heterogene aarde en
zo opsplitsen → Darwin’s evolutietheorie = genetische variatie (door mutatie) en natuurlijke selectie (beste overleven)
• Co-evolutie: het gebruik van werktuigen en communicatiemiddelen hebben belangrijke rol gespeeld in evolutieproces +
omgekeerd heeft de biologische evolutie (toename hersenvolume) ook belangrijke rol gespeeld in de culturele evolutie
• Domesticatie → ook de door de mens gecreëerde culturele omgeving selecteert biologische kenmerken
→ domesticatie van dieren (honden, varkens)
2.3 Sociobiologie
• Verklaart sociaal gedrag door biologische/genetische factoren
• Individu = drager van genen → voertuig van die genen om zich voort te planten
• Anisogamie = geslachtscellen verschillen per geslacht (eicel > spermacel)
• Aangeboren reproductieve strategie = gedrag is instinctief gericht om genen van hun groep te laten voortleven
→ belang v/d vrouw dat die zich niet zomaar laat bevruchten, want ze kan maar beperkte nakomelingen produceren
→ terwijl mannen willen zich zoveel mogelijk voortplanten want ze hebben veel meer spermacellen
→ kritiek = verscheidenheid/veranderingen van seksuele moraal (mannen mogen niet zomaar ‘verkrachten’)
• Instinct = aangeboren complex gedragspatroon (vb. moederinstinct, nestbouw bij vogels)
• Reflex = automatische eenvoudige respons die je niet kan tegenhouden (vb. knipperen met ogen, zuigreflex)
• Drift = aandrang/behoefte om iets te doen door noden v/h lichaam, zegt niet precies hoe (vb. eten, seks)
• Verlangen = door de cultuur zeer sterk gestileerde aandrift, je verlangt naar iets heel sterk (vb. zanger willen worden)
2.4 Sociale instituties
• Durkheim: instituties zijn manieren van denken, voelen en handelen die al bestonden voor wij geboren werden
→ aangeleerd/opgelegd en dwangmatig door constante correctie (vb: getallen om te tellen, taal, verkeersregels,…)
• Gehlen: mens is een ‘ziek’ ‘achtergesteld’ dier (altijd nadenken, dan handelen)
→ mens = (anatomisch) ongespecialiseerd wezen (we kunnen heel veel met onze handen t.o.v. dieren met hun
poten/vinnen/klauwen/...)
→ mens heeft grote keuzemarge: als we geboren worden, kunnen we werkelijk niets (instinctarmoede, ‘vroeggeboorte’)
→ cultuur, sociale instituties redt mensen = ‘tweede natuur’ + achtergrondfunctie (lossen handelingsproblemen op)
→ ‘Urmensch’ = mens die stilletjes terug meer lijkt op urmensch door verlies/twijfel aan instituties
→ Spätkultur = desinstitutionalisering v/d moderne samenlevingen (onrust en onzekerheid)
3