Hoofdstuk 1. Introductie
Leerdoelen
• Beschrijf de karakteristieken van een goede theorie
• Vat de verschillende manieren waarop een criminologische theorie kan worden geclassificeerd samen
• Leg de verschillen uit tussen een macro- en microtheorie
• Bespreek de relatie tussen theorie, onderzoek en wetgeving
• Leg uit wat men bedoelt met de sociale context van een theorie
Afdeling 1. Inleiding tot theorie
De studie van criminologische theorieën is een opportuniteit om te analyseren en bekritiseren hoe anderen in het verleden keken
naar criminaliteit.
Theorieën zijn een product van een wetenschappelijke aanpak, die in de echte wereld toepasselijk zijn. Een simpele theorie bevat
twee criteria: (1) het gebruik van objectief bewijs en systematisch onderzoek en (2) een rationele verklaring voor dit bewijs.
Theorieën kunnen heel simpel of heel complex zijn, afhankelijk van het aantal en de soorten relaties die ze bespreken. Ook kunnen
theorieën concreet of abstract zijn. Concrete theorie bijvoorbeeld zijnde: condensatie -> wolkencreatie -> regenval. Abstracte
theorieën zijn moeilijker direct te linken aan de realiteit, bijvoorbeeld de relativiteitstheorie van Einstein. Zo ook zijn theorieën
over de effecten van sociale structuren op criminaliteit abstract.
Theorieën laten ons toe bepaalde oplossingen te ontwikkelen en op problemen te testen die we tegenkomen in ons leven.
Theorieën zijn namelijk een soort veralgemening; ze leggen uit hoe twee of meer gebeurtenissen gerelateerd zijn aan elkaar en in
welke omstandigheden deze relatie plaatsvindt.
De manier waarop we deze veralgemeningen uitdrukken hangt af van de vorm van kennis die we op dat ogenblik hanteren. We
verschaffen kennis door ervaring, intuïtie, gezond verstand, wetenschap, of omdat iemand belangrijk (of zelfs een boek) het ons
verteld. Echter, de theorieën die op deze manier tot stand komen zijn vaak te simplistisch. Ze zijn afgeleid van de concepten “goed”
en “slecht” en dragen bij tot de manier waarop we anderen zien.
Men kan zich dus de complexiteit inbeelden van een theorie die beweerd een goede uitleg te zijn van bepaalde gedragingen. Het
probleem van deze simplistische theorieën is dat deze onlogisch zijn of een product zijn van selectieve observatie.
Het begrip “theorie” heeft twee gebruiksvormen. In het dagelijks leven gebruikt men het begrip “theorie” om te verwijzen naar
speculatief denken over iets.
Echter, wetenschappelijke theorieën reflecteren systematische observatie (observatie volgens bepaalde regels), herhaaldelijk
bewijs, en zorgvuldige logica. Wetenschappelijke theorieën worden omschreven als “empirisch”, doch niet als “bewezen”. Hoewel
een theorie keer op keer kan worden herbevestigd, bestaat er altijd de kans dat een volgende test de originele theorie
tegenspreekt waarop deze zal moeten worden aangepast.
Een ander probleem binnen criminologische theorieën ligt in de grote variëteit aan gedrag dat als crimineel wordt omschreven.
De term “misdaad” refereert naar een zeer wijd spectrum aan illegale gedragingen. Hoewel ze allen samen worden gegroepeerd,
wil dit niet zeggen dat ze op een betekenisvolle manier met elkaar gelijken.
Verder is er nog het probleem dat crimineel gedrag slechts een variëteit van gedraging inhoudt. Indien men argumenteert dat
sommige criminele gedraging sensatiezoekend gedrag is, dan moet een theorie dat op basis hiervan gedrag onderzoekt ook legaal
gedrag meerekenen (bv. skydiven). Criminologische theorieën moeten dus een wijdt spectrum aan menselijke gedraging
omvatten. Om deze reden pleiten sommige criminologen ervoor om theorieën te limiteren tot specifieke criminele of schadelijke
gedragingen.
Afdeling 2. Wat is een goede theorie?
Een goede theorie is er een dat kan getest worden en dat het best past bij het bewijs van het onderzoek. In de sociale
wetenschappen echter, is het niet steeds mogelijk om de variabelen zoals sociale klasse even accuraat te meten als afstand, tijd
e.d. Daarnaast is het mogelijk dat een theorie “goed” is maar dat men zich in een tijdperk bevindt waar men niet in staat is de
theorie te testen. Naargelang onderzoeksresultaten en de mogelijkheid tot meten en testen evolueren, evolueren de gemeen
gehanteerde criteria mee. Veranderende onderzoekscapaciteiten en -technieken brengen met zich mee dat theorieën
geherexamineerd en getest kunnen worden, om mogelijks beter passende onderzoeksresultaten te bekomen.
Problemen kunnen rijzen ingeval men het theoretisch concept meet aan de hand van eenzelfde instrument. Indien de toepaste
test niet goed is of het theoretisch concept niet adequaat representeert, kan het zijn dat de theorie wordt verworpen (hoewel
deze wel correct zou kunnen zijn). Bijvoorbeeld wanneer de vragen in een enquête niet adequaat zijn opgesteld. Een gelijkaardig
probleem doet zich voor wanneer men een theorie bevestigd door middel van eenzelfde meetinstrument. Dit is bijvoorbeeld het
geval wanneer men heel uiteenlopende resultaten krijgt na iedere test, maar omdat men steeds het gemiddelde neemt, men
steeds op hetzelfde resultaat komt. Het is altijd beter om verschillende onderzoeksmethodes en meetinstrumenten te gebruiken.
Page 1 of 95
,Kwantitatieve bevestiging houdt in dat men een onderzoek beoordeeld o.b.v. meetinstrumenten en onderzoeksmethodes.
Kwalitatieve bevestiging daarentegen, focust op de inhoud van een theorie. Deze kwalitatieve criteria helpen ons het probleem
van het tijd-specifieke en meet-specifieke op te lossen. Het gaat om factoren als logical soundsness, the ability to make sense out
of several conflicting positions, en zelfs the degree to which the theory may sensitize people to things they otherwise would’nt see.
De meeste criminologische theorieën scoren niet goed op de criteria inzake empirisch onderzoek. Echter, vele van deze theorieën
zijn er in geslaagd om antwoorden te brengen op vragen die de maatschappij in het verleden puzzelden, alsook criminologen
attent te maken op nieuwe en belangrijke manieren waarop men kan kijken naar het fenomeen criminaliteit.
Met “logical soundness” bedoelt men dat de theorie geen onlogische relaties voorstelt, en dat deze inhoudelijk consistent is. Een
van de meest voorkomende logica problemen is deze van tijdlijn, waarin een gebeurtenis dat zich voordoet na een andere
gebeurtenis wordt ondersteld te zijn veroorzaakt door de eerste gebeurtenis. Men denkt vaak dat mensen marihuana roken omdat
ze denken laag risico te lopen om gearresteerd te worden. Echter, de idee van een laag arrestatierisico vloeit voort uit het feit dat
ze nog nooit zijn gearresteerd, ondanks het feit dat ze frequente rokers zijn. De lage inschatting is dus na het druggebruik gekomen
en had het dus niet kunnen veroorzaken.
“The ability to make sense out of several conflicting positions” betekent dat wanneer bewijs twee of meer tegenstrijdige factoren
blijkt voor te stellen, de theorie die deze kan verzoenen een goede is en beter is dan twee verschillende theorieën die elk rekening
houden met een van de factoren. Voorbeelden van dergelijke theorieën zijn differential association theory (hoofdstuk 5) en
labeling theory (hoofdstuk 8).
“Sensitizing ability” verwijst naar het verschuiven van de focus naar een nieuw, of zelfs vergeten, richting van onderzoek, of het
suggereren van een andere manier van kijken en interpreteren van een reeds gekend feit. Het herintroduceert criminologen aan
andere facetten van het voorliggende probleem.
Ten laatste is er nog “theory worthy of discussion” als kwalitatief criterium. Dit criterium moet men echter voorzichtig toepassen.
Het gaat namelijk om populariteit. Het probleem is dat populariteit voortspruit vanuit diverse factoren, waarvan sommigen weinig
te maken hebben met de andere voormelde criteria.
De notie dat iets juist moet zijn omdat het juist lijkt is een van de grootste fouten die leken maken over theorieën.
Een goede theorie is dus, logisch geconstrueerd, gebaseerd op het voorhanden liggend bewijs, en onderbouwd door navolgend
onderzoek.
Theorieontwikkeling laat ons toe verscheidene feiten te begrijpen en maakt ons bewust van de omringende omstandigheden van
het fenomeen dat het ons probeert uit te leggen.
§1. GENERISCHE KENMERKEN VAN WETENSCHAP
Aanspraak maken op wetenschappelijkheid veronderstelt dat je je als onderzoeker houdt aan basisregels en -principes.
Het doen van wetenschap hoort betrouwbare, robuuste (of getoetste) kennis op te leveren. Daartoe moeten onderzoekers zich
ten minste houden aan de volgende twee generische constraints die de wetenschappelijkheid specificeren en mede bepalen. Het
gaat meer bepaald om de volgende twee generische kenmerken:
• Objectiteit
• Peerreview
Wetenschappelijke kennis moet overeenstemmen met wat het onderzochte ‘object’ (vraagstuk) toelaat om te zeggen. Bruno
Latour noemt dat ‘objectiteit’. Het wijst naar hoe de bevraging van het onderzoeksobject plaatsvindt. Dat wordt veelal omschreven
als de onderzoeksopzet en de gehanteerde methodologie.
De onderzoeker moet zich laten leiden door haar onderzoeksobject. Een wetenschapper mag geen gegevens (kennis) verkrijgen
door manipulatie, dwang, onderdrukking, uitlokking, enzovoort. Je kan én mag respondenten, participanten niet manipuleren of
prepareren, laat staan dwingen tot bepaalde uitspraken en/of onderzoeksdata. Objectiteit geeft als fundamenteel kenmerk van
wetenschap de grens aan van wat en wanneer iets wetenschappelijke fraude kan zijn.
De wetenschapper is gebonden door wat hij onderzoekt. Het is de onderzoeker die zich onderwerpt aan het onderzoeksobject.
De tweede constraint is deze van de peerreview. Robuuste en betrouwbare wetenschappelijke kennis komt enkel tot stand binnen
het collectief van peers, zijnde collega’s die op dezelfde onderwerpen werken. Het wijst op het fundamentele en noodzakelijk
collectieve karakter van wetenschappelijke kennis. Onderzoeksresultaten moeten op de proef worden gesteld door deze anderen.
Die op-de-proefstelling is wat Merton (1942) omschrijft als de georganiseerde scepsis, waarbij wetenschappers elkaars onderzoek
en resultaten bevragen, onderzoek reproduceren, controverses uitlokken, andere of alternatieve interpretaties voorstellen en
onderbouwen. Die controverse leidt tot ‘stabilisatie’ (aanvaarding of verwerping) van de wetenschappelijke claim.
Page 2 of 95
,Peerreview belichaamt de nooit eindigende dynamiek van wetenschappelijke kennis én dus ook het (in principe) tijdelijke karakter
van wetenschappelijke kennis. Het verklaart ook waarom wetenschappers hun handelen volledig transparant en controleerbaar
moeten maken, opdat de georganiseerde scepsis (door peers) kan plaatsvinden. Kortom, een onderzoeker moet alles – elke stap,
elke keuze, elk instrument, enzovoort – tot in de details uiteenzetten.
Een reflexieve houding is essentieel: je hoort na te denken over elke stap die je zet als onderzoeker tijdens jouw onderzoeksproces
– nadenken, brainstormen, lezen, alles om jouw onderzoeksvraagstuk te begrijpen. Niet alleen weten wat je wilt doen, maar er
ook kritisch over nadenken in het licht van de hierboven besproken constraints. Een belangrijk element dat hier een rol speelt:
erover kunnen praten met een collega-onderzoeker of met een promotor.
Afdeling 3. Soorten theorieën
Er bestaan twee algemene theorievormen: eenheidstheorie en metatheorie. Eenheidstheorieën leggen de nadruk op een
welbepaald probleem (zoals criminaliteit en delinquentie) en maken testbare beweringen over dat probleem. Metatheorieën zijn
echter zelden testbaar en worden best gezien als manieren om de realiteit te bekijken en interpreteren. Ze bespreken de soorten
concepten die gebruikt zouden moeten worden in eenheidstheorieën, de algemene aanpak tot het gebruiken van deze concepten,
en de manier waarop eenheidstheorieën zouden moeten geconstrueerd worden.
Wanneer men het heeft over “theorie” bedoeld men in de meeste gevallen eenheidstheorie.
Er zijn verschillende soorten theorieën, maar er bestaat geen enkel, algemeen aanvaard schema dat de soorten theorieën
beschrijft. Theorieën kunnen namelijk op verscheidene manier geclassificeerd worden. Meestal gebruikt men een systeem van
drie basis types: biologisch, psychologisch en sociaal (zijnde de meest gebruikte).
Geen enkele classificatie is echt, aangezien de wereld niet in zwart wit bestaat. Het eindresultaat is bijna altijd een artificieel
schema van classificatie. Daarenboven, kan het voorkomen dat, door de wijze van classificatie van theorieën te wijzigen, een
theorie wordt gezien op een manier die de auteur nooit heeft gewild.
De reden waarom theorieën geclassificeerd worden is om gelijkenissen en verschillen te onderkennen. Indien veel verschillende
categorisaties worden gebruikt, betekent dit dat de theorieën rijk genoeg zijn om simpele classificatie te trotseren en derhalve
bevatten zij vele waardevolle nuances, concepten en ideeën.
Wij bespreken drie verschillende classificatiemethodes: niveau van abstractie, niveau van uitleg, andere classificatiesystemen.
§1. ABSTRACTIENIVEAUS
Sommige theorieën zijn abstracter dan anderen. Afhankelijk van het abstractieniveau spreekt men over “Macrotheories”,
“Microtheories” en “Bridging theories”.
Macrotheories
• Meest abstracte theorieën
• Leggen sociale structuur en zijn effecten uit
• Focus op misdaadcijfers (genaamd epidemiologie), eerder dan op criminelen en hun gedrag
• Niet geïnteresseerd in individueel gedrag
• Voorbeelden: Anomie en conflict theorieën
Microtheories
• Concrete theorieën
• Welbepaalde karakterisering van de samenleving ter verklaring van hoe mensen criminelen worden (genaamd etiologie)
• Focus op een welbepaalde (kleine) groep of individueel
• Kunnen variëren van puur sociaal tot puur psychologisch tot puur biologisch
• Geen interesse in sociale structuren misdaadcijfers
• Voorbeelden: sociale controle en sociale leertheorieën
Bridging theories
• Passen niet netjes in een van voormelde categorieën; zijn “tussen beiden”
• Tonen aan hoe sociale structuur ontstaat en hoe mensen criminelen worden
• Zowel epidemiologisch en etiologisch
• Voorbeelden: subcultuur theorie en differentiële opportuniteitstheorie
• Kunnen zowel als macro- of microtheorie worde geclassificeerd
Page 3 of 95
, §2. UITLEGGINGSNIVEAUS
Voormelde theorievormen (macro-, micro-, en bridging theories) kunnen verder onderzocht worden op grond van hun niveau van
uitleg. Men onderzoekt wat de theorie nu wil uitleggen, en in hoeverre ze dit doet. Echter, de meeste theorieën kunnen niet met
elkaar vergeleken worden aangezien ze geen directe focus hebben op hetzelfde subject.
Men beweert vaak dat de verschillende theorieën met elkaar in competitie zijn, echter, dit is niet het geval aangezien ze allen
verschillende niveaus van criminaliteit en criminelen aangaan.
Criminologie heeft heden ten dage, nog geen noemenswaardige poging ondernomen ter integratie van deze variërende
uitlegginsniveaus.
Uitgezonderd de “critical incident metatheory” van Williams (1999), bestaat er nog geen metatheorie die ze allen op een
coherente manier groepeert.
§3. ANDERE VEELVOORKOMENDE CLASSIFICATIESYSTEMEN
De meer populaire classificatieschema’s bevatten elkaar uitsluitende categorieën of tweedelingen.
1) Onderscheid tussen “klassiek” en “positief”
“Klassieke” theorieën
• Focus op wettelijke statuten, gouvernementele structuren en mensenrechten
• Focus op de essentie van de menselijke staat en niet zo zeer op de traditioneel wetenschappelijke noties van testbaarheid
“Positieve” theorieën
• Focus op pathologie in crimineel gedrag, op behandeling, en de bestraffing van criminaliteit binnen individuelen
• Gebruik van wetenschappelijke methode
• Meeste van de hedendaagse theorieën zijn positivistische theorieën
2) Onderscheid tussen “structuurtheorieën” en “procestheorieën”
Structurele theorieën
• Focus op de manier waarop een gemeenschap georganiseerd is en de effecten hiervan op gedrag
• Worden ook wel “strain theories” genoemd
o Gaat ervan uit dat een ongeorganiseerde samenleving spanning creëert dat tot afwijkend gedrag lijdt
o Niet iedere strain theorie is echter ook een structurele theorie
▪ Bv. Robert Agnew die een strain theorie heeft ontwikkeld die focust op het delinquentieproces
Procestheorieën
• Proberen te verklaren hoe mensen crimineel of delinquent worden
Hét onderscheidingscriterium is het startpunt van de theorie. Structuurtheorie legt geen focus op individuele crimineel en
procestheorie legt geen focus op sociale structuur. Deze twee vormen tonen grote gelijkenissen met macro- en microtheorieën.
3) Onderscheid tussen “oud” en “nieuwe” criminologie
Consensustheorie
• Gebaseerd op de veronderstelling dat er overeenstemming heerst tussen mensen binnen een gemeenschap, minstens dat ze
gemeenschappelijke waarden bezitten
• Bv. consensus dat verkeersregels vereist zijn; een gelijkaardige rangschikking van criminaliteit (erg naar minder erg)
Conflicttheorie
• Gebaseerd op de veronderstelling dat onenigheid gangbaar is en dat mensen conflicterende waarden hebben
• Focus op de verschillen die kunnen gevonden worden tussen de verschillende sociale klassen in een land
Gezien het feit dat eender welke gemeenschap overeenstemming en onenigheid kan bevatten, is het niet van belang of er spraken
is van overeenstemming, doch wel of het initieel bestond. Een conflicttheorie kan evengoed een gemeenschap in
overeenstemming bespreken (Marx, false consciousness), net zoals een consensustheorie kan uitleggen hoe onenigheid bestaat
(Cohen, delinquent subculture).
Afdeling 4. Sociale context en theorie
Teneinde theorieën volledig te begrijpen moet men de sociale historiek onderzoeken. Iedere beduidende invloed in ons leven
beïnvloedt namelijk de manier waarop we de wereld waarnemen. Criminologische theoretici zijn pratikerende sociale
wetenschappers en kunnen dus zelfs nog meer beïnvloed worden door sociale bewegingen en trends dan wij. Vandaar dus het
belang van de context waarin een theorie is gecreëerd.
Page 4 of 95