Samenvatting ontwerpmethodiek:
Vormtheorie: 1
1. De conceptuele elementen van de vorm: 2
1. Punt: (0d)
Positie in de ruimte.
3
2. Lijn: (1d)
Lengte, richting, positie.
3. Vlak: (2d)
4
Lengte, breedte, vorm, oppervlakte, oriëntatie, positie.
4. Volume: (3d)
Lengte, breedte, diepte, vorm, ruimte, oppervlakte, oriëntatie,
positie.
5. Ruimte en tijd: (4d)
Niet zichtbaar, enkel voor de geest. Om ze zichtbaar te maken moeten we ze tot vorm maken
door middel van karakteristieken van substantie, omtrek, afmetingen, kleur en textuur.
Voelen hen aanwezigheid.
Mogelijk om primaire elementen in de structuur van de vorm te
ontdekken zoals lijnen, punten vlakken en volume.
1
1.1. Punt:
Duidt posities in ruimte aan. 2
Heeft geen dimensies (L, B, D)
Is statisch, centraliserend en richtingloos.
Kan dienen om: 3
• 1. Twee uiteinden van lijn aanduiden.
• 2. Kruising twee lijnen aanduiden.
• 3. Samenkomen van lijnen in hoeken van vlak of volume 4
accentueren.
• 4. Middelpunt veld bepalen.
Laat aanwezigheid voelen in veld, zo creëren we: Rust
• Beweging.
• Rust.
Beweging
• Spanning.
• Evenwicht.
Punt vertaald naar verticale lineaire vorm in 3d. Spanning
• Cilinder naar bol.
Van punt tot lijn: 2 punten op een afstand van elkaar
creëren automatisch in onze geest een lijn
1
,1.2. Lijn:
Een punt in beweging wordt een lijn.
Heeft een lengte, maar geen breedte of diepte. Verbinden
Het punt is statisch, de lijn beschrijft het pad van een
punt in beweging.
In staat tot visuele expressie, richting, beweging en groei.
Lijn kan dienen om visuele elementen te:
• Verbinden. Expressie
• Omgeven.
• Scheiden.
• Omschrijven.
Lijn moet zekere dikte hebben om zichtbaar te zijn.
Lengte is dominant tegenover de breedte.
Karakter van een lijn bepaald door:
• Contouren.
• Herhaling in lengte.
• Verhouding lengte tegenover breedte. Ondersteunen Oriëntatie
Oriëntatie: lijn bepaald toestand van:
• Rust en evenwicht.
• Onrust en dynamiek.
• Horizontaal: stabiliteit.
• Verticaal: in evenwicht.
• Schuin: afgeleid van horizontaal of verticaal. Lijn die valt of rechtkomt.
o Dynamisch en visueel actie.
o Ongebalanceerde toestand.
o Symboliseert beweging.
Van lijn tot vlak: 2 parallelle lijnen kunnen visueel een vlak beschrijven. Des te dichter deze
lijnen, des te sterker het vlakgevoel wordt.
1.3. Vlak:
Lijn bewogen in de richting die tegengesteld is aan zijn lengterichting wordt een vlak.
Heef een lengte en breedte, maar geen diepte.
Omtrek is het eerste identificatiemiddel van een vlak.
Eigenschappen of karakteristieken die het gewicht en de stabiliteit beïnvloeden:
• Oppervlakgesteldheid.
• Kleur. 1
• Patroon.
• Textuur. 2
Drie types van vlakken:
• 1. Het plafondvlak.
• 2. Het muurvlak.
3
• 3. Het grondvlak.
2
,1.4. Volume:
Vlak bewogen in richting dat tegengesteld is aan zijn eigen 3
richting wordt een volume.
Volume bestaat uit:
• 1. Punten waar verschillende vlakken samenkomen. 1
• 2. Lijn of hoeken waar twee vlakken mekaar raken.
• 3. Vlakken of oppervlaktes die de grenzen van het 2
volume afbakenen.
Kan massa zijn: ruimte-innemend.
Massa
Kan leegte zijn: ruimte-omschrijvend.
1.5. Tijd:
Leegte
Tijd is:
• Een beweging.
• Een herhaling in de tijd, verloop.
• Niet terug te keren in de tijd door verwering materiaal.
• Tijdsduur, tijdstip, tijdsverschijnsel, tijdsopname.
2. De visuele elementen van de vorm:
2.1. Omtrek:
Alles wat zichtbaar is heeft een omtrek.
Beste identificatiemiddel.
2d: vorm dezelfde omtrek. 1
Omtrek is een vlakke vorm en bestaat uit vele variaties:
• 1. Geometrisch: mathematisch geconstrueerd. 2
• 2. Organisch: grenzen hebben vrije curve die groei
suggereren.
• 3. Rectilineair: verbonden door rechte lijnen die niet
mathematisch ontstaan zijn. 3
• 4. Onregelmatig: verbonden door rechte en gebogen
lijnen die niet mathematisch ontstaan zijn.
• 5. Handmatig: bv. Kalligrafie. 4
• 6. Ongelukje: bv. Vlek.
2.2. Afmetingen:
Afmeting is de fysieke dimensie van lengte, breedte en diepte van een vorm.
Schaal wordt bepaald door zijn afmetingen in relatie tot andere vormen in dezelfde context.
Context waar vorm wordt in geplaatst bepaald de schaal.
3
, 2.3. Kleur:
Dankzij kleur onderscheidt de vorm zich van zijn achtergrond.
Kleur beïnvloedt vorm en ruimte zowel in de voordelige als nadelige zin.
Kleurindruk is afhankelijk van het licht waarin je de kleur ziet.
Kleur beïnvloedt de visuele zwaarte van de vorm.
2.4. Textuur:
Is de oppervlaktegesteldheid:
• Ruw.
• Glad.
• Zacht.
• Vlak.
Het geeft diepte.
Het bepaalt de graad van lichtreflectie van het oppervlak.
3. De relationele elementen van de vorm:
3.1. Richting:
Richting vorm hangt af van hoe die georiënteerd is ten opzichte van
de kijker.
• Horizontaal.
• Verticaal.
• Links.
• Rechts.
• Schuin.
3.2. Positie:
Positie van vorm is alleen in relatie met
het visueel of structuur gekend.
• Neutraal.
• Stabiel.
• Onstabiel.
• Evenwicht.
3.3. Zwaartekracht:
2d: Niet waarneembaar.
3d: constant effect op stabiliteit. Vormen kunnen niet zweven, wet van zwaartekracht.
Materiaal bepaalt het gewicht van onze vorm.
4