PSYCHOLOGIE
DEEL 1 – HOOFDSTUK 1 LICHAAMSTAAL
1. Wat is lichaamstaal?
Non-verbaal gedrag/lichaamstaal: de communicatieve boodschappen die door gebaren,
gezichtsuitdrukkingen, lichaamshouding, stemgeluid en oogcontact worden overgebracht.
Communicatietheorie van Watzlawick:
A. Axioma: ‘het is onmogelijk om niet te communiceren.’
= de lichaamstaal speelt een rol bij het bepalen van de relatie.
Bijvoorbeeld: Trump en Macron geven elkaar een hand, maar drukken hard en laten niet los om te tonen
wie hier de macht heeft.
B. Axioma: ‘in de communicatie is er sprake van een inhouds- en een betrekkingsniveau.’
- Inhoudsniveau: letterlijke boodschap, onderwerp van het gesprek.
- Betrekkingsniveau: welke relatie wordt er voorgesteld? Of wat is de betrekking tussen
de personen?
1.1 Congruent en incongruent
Lichaamstaal speelt een grote rol in het contact tussen mensen vanaf de eerste ontmoeting. We
interpreteren de non-verbale boodschap van de ander en reageren daar bewust en onbewust op
en op die manier geven we het contact vorm.
Non-verbale communicatie is belangrijker dan de verbale communicatie. Wanneer de non-
verbale en verbale boodschap niet met elkaar in overeenstemming zijn, gaan we af op de non-
verbale signalen.
Congruent: lichaamstaal is in overeenstemming met de inhoud van de boodschap.
Incongruent: lichaamstaal is tegenstrijdig met de inhoud van de boodschap.
1.2 Universele expressie van emoties
Paul Ekman: 7 universele emoties (biologische basis)
geluk – verrassing – minachting – verdriet – woede – afkeer – angst
We kennen ook aangeleerde, cultuur bepaalde, emoties.
Bijvoorbeeld: het uitsteken van de tong betekend in het Westen een teken van afkeer, terwijl het in China
juist een teken van verrassing is.
1.3 Persoonlijke ruimte
Amerikaanse antropoloog Hall: interpersoonlijke ruimte.
A. Intieme zone (0-45 cm)
B. Persoonlijke zone (45-120 cm)
C. Sociale zone (120-360cm)
D. Publieke zone (>360 cm)
, 1.4 Wat communiceren we naar onszelf?
Sociaal psycholoog Amy Cuddy: lichaamstaal heeft niet alleen een invloed op hoe anderen ons
zien, maar ook hoe wij onszelf zien.
Primatenonderzoek: lichaamstaal van een alfamannetje: maakt zich groot, drukt zijn borst vooruit,
trekt zijn schouders op …
Amy Cuddy heeft ook een experiment opgestart: sollicitatiegesprek waarbij de interviewer geen
non-verbale signalen gaf, zogenaamd ‘still face’.
Bij dit experiment werden de sollicitanten in 2 groepen verdeeld:
GROEP 1: moest 2 minuten op voorhand een overwinnaarshouding aannemen.
GROEP 2: kreeg niks van instructies.
Besluit: de testosterongehaltes bij groep 1 lagen hoger en de cortisolgehaltes lagen lager.
Hierdoor werden de mensen uit groep 1 sneller verkozen tot nieuwe werknemer, omdat ze meer
zelfvertrouwen hadden en in het algemeen beter presteerden.
2. Waarom is het belangrijk dat een sociaal werker deze kennis heeft?
Contact maken met de mensen is een van de belangrijkste competenties voor een sociaal werker.
Het begint bij je eigen lichaamstaal. Wat straal je uit als je contact maakt met iemand? Is je non-
verbale communicatie congruent met je verbale?
Congruentie is gelijk aan betrouwbaarheid uitstralen.
De lichaamstaal van je cliënt is een belangrijk bron van informatie. Aan de hand van deze info
kan je je handelen gaan afstemmen op de noden van je cliënt.
3. Hoe past een sociaal werker deze kennis toe?
A. Non-verbale communicatie die je waarneemt bij de cliënt benoemen: erkenning geven.
Hierdoor krijgt de cliënt inzicht in zijn gevoelens.
B. Als er conflicten zijn: vaak uitgevochten op inhoudsniveau, maar het gaat eigenlijk om
conflict op betrekkingsniveau (Watzlawick).
Bijvoorbeeld: groepje jongeren heeft conflict over wie zijn beurt het is om boodschappen te doen, maar
eigenlijk gaat het over de vraag wie hier de baas is.
C. Als sociaal werken kan je je eigen lichaamstaal bewust gebruiken in het contact met
cliënten.
Bijvoorbeeld: wanneer je merkt dat je cliënt angstig is, ga je je stem laten zakken en je spreektempo gaan
vertragen.
,DEEL 1 – HOOFDSTUK 2 VOOROORDELEN, STEREOTYPEN EN DISCRIMINATIE
1. Wat zijn vooroordelen, stereotypen en discriminatie?
Als we mensen ontmoeten dan vormen we ons al snel een beeld over hoe die ander in elkaar
steekt en wat we van diegene kunnen verwachten.
Mensen in hokjes plaatsen: erg helpend om snel een oordeel te vormen.
Bijvoorbeeld: Een meisje loopt ‘s nachts alleen over straat en ziet een groepje jongens met zwarte jas en
hun kap aan. Haar besluit is dat ze beslist om een blokje om te lopen. Deze inschatting maakt ze razendsnel.
Op basis van haar kennis en ervaringen met mensen heeft ze in de loop der tijden geleerd mensen in hokjes
te plaatsen.
Deze denkcategorieën zijn schema’s!
A. Doordat we over deze schema’s beschikken hoeven we niet steeds opnieuw ieder aspect
van de situatie of persoon te bestuderen om tot een oordeel te komen.
B. Deze schema’s helpen ons om snel ons sociale gedrag aan te passen en onszelf te
beschermen: we hebben er voor begrafenis, feest, verkeer, moslims, homoseksuelen…
Denkfouten: door deze schema’s kunnen we onterecht denken dat iedereen hetzelfde is.
Stereotypen: toeschrijven van bepaalde kenmerken aan een persoon op basis van de sociale
groep waartoe die persoon behoort.
Door schema’s kunnen we ten onrechte denken dat we ‘ze’ allemaal kennen en dat ‘ze’
allemaal hetzelfde zijn.
Stereotypering: is het toeschrijven van bepaalde kenmerken aan een persoon puur en alleen op
grond van de sociale groep waartoe die persoon behoort.
Hoe minder je weet van een persoon, hoe groter de rol van stereotypen.
Stereotypen leiden vaak tot een negatieve of vijandige houding.
Vooroordelen: negatieve houdingen, overtuigingen en gevoelens tegenover een individu vanwege
zijn of haar lidmaatschap van een bepaalde groep: voorbeelden hiervan zijn dat Marokkanen
criminelen zijn en dat vrouwen thuishoren achter het aanrecht.
Deze 2 denkfouten kunnen rechtvaardiging vormen voor discriminatie!
= benadelen van een groep ten opzichte van een andere groep, bijvoorbeeld door uitsluiting,
vernedering of geweld, met andere woorden, je gaat groepen onterecht gaan onderscheiden van
elkaar en niet gelijk behandelen.
2. Waarom is het belangrijk dat een sociaal werker deze kennis heeft?
Participatie is een van de centrale doelstellingen van het sociaal werk: mensen van alle soorten en
maten mogen, willen, kunnen en moeten meedoen in onze samenleving.
Dit betekent wel dat iedereen er de kans voor moet krijgen, want stereotypen,
vooroordelen en discriminatie zorgen voor uitsluiting!
Kerntaak: bevorderen van sociaal functioneren van mensen en hun sociale context.
Vooroordelen, stereotypen doorbreken en discriminatie voorkomen.
, Starting with the man in the mirror: begin bij jezelf, ook jij hebt stereotypen en vooroordelen
over je cliënten. Dat hoort nu eenmaal zo bij het mens zijn, maar het is wel van belang dat je je
ervan bewust wordt en ze bijstelt vooraleer het ontaard in discriminatie.
Contact is het tegengif van stereotypen en vooroordelen: uit onderzoek blijkt dat mensen meer
sympathie voor elkaar krijgen naarmate ze meer bekend met elkaar geraken.
Mere exposure effect: begint dus met in contact komen met elkaar, op basis van
gelijkwaardigheid (!!) ander werkt het niet.
Out-group en in-group: als je zelf deel uitmaakt van een groep ga je de out-group gaan zien als
een grote menigte van mensen die allemaal min of meer dezelfde mensen zijn.
3. Hoe past een sociaal werker deze kennis toe?
Kerntaak: versterken van sociale cohesie en inbedding
= groepsgevoel en binding bevorderen door samen activiteiten te organiseren: zo komen mensen
met elkaar in contact en vallen vele negatieve beelden weg.
Signaleren en actie ondernemen is de taak van de sociaal werker!