Deze samenvatting geldt als een basis voor het derde tentamen van het eerste jaar van Pedagogiek aan NHL Stenden Hogeschool. Tijdens het tentamen worden de hoofdstukken 1 tot en met 16 behandeld. Voor studenten Pedagogiek een NHL Stenden raad ik aan om de aangeboden colleges ook te bekijken.
Het ...
Hoofdstuk 1: Het terrein van de ontwikkelingspsychologie
Een handige definitie van ontwikkeling is deze: Ontwikkeling wordt opgevat als een reeks progressieve
veranderingen die tot hogere niveaus van differentiatie en functioneren leiden. De ontwikkeling wordt per
domein beschreven.
We onderscheiden de volgende ontwikkelingsperioden:
Babyperiode (0-12 maanden), het kind kan niet lopen, er is veel groei en ontwikkeling, de eerste
hechtingsrelatie ontstaat.
De peuterperiode (1-4 jaar), ondernemendheid en zelfbewustzijn staan centraal, de taalontwikkeling komt
sterk op gang, egocentrisme speelt.
De kleuterperiode (4-6 jaar), er is meer gerichtheid op de ander, de eerste jaren van het basisonderwijs
spelen, het gaat meer om leren.
De schoolperiode (6-12 jaar), de cognitieve ontwikkeling staat centraal, het gaat om leren, veel contacten
met leeftijdsgenoten.
De adolescentieperiode (12-18 jaar), begint bij puberteit, geslachtsrijping, ontwikkeling van seksualiteit en
identiteit.
Soms wordt de deling kinderjaren (0-12) en jeugdjaren (12-18) gebruikt.
Lang was er weinig aandacht voor kinderen als aparte groep. Daar kwam verandering in rond de
zeventiende eeuw. Deze verandering begon bij John Locke en Jean-Jacques Rousseau. Locke werd
bekend vanwege zijn tabula-rasa principe. Ieder kind wordt geboren als schone lei, zonder erfelijke
bagage, en ervaringen vormen het kind. Hij pleitte voor een strikte opvoeding zodat voldoende discipline
en vorming van de geest tot stand zouden komen. Rousseau gaf het gevoelsleven de voorkeur. De mens is
volgens hem van nature goed, en met de eigen nieuwsgierigheid en energie zou een kind zelf tot goedheid
komen. Charles Darwin observeerde zijn eigen zoon. Echter was dit niet bepaald wetenschappelijk. Hij
deed dit om steun te zoeken voor zijn evolutietheorie.
Lange tijd waren er alleen beschrijvende onderzoeken omtrent ontwikkeling. Alle observaties waren
subjectief en er werd vaak een interpretatie aan gedrag toegekend. Er was weinig waarheid, objectiviteit
en rationaliteit. Experimenten binnen de psychologie zijn gericht op het leggen van verbanden. Hier ligt
het correlatie-causatie misverstand op de loer: dat iets een verband is betekent niet dat het een de oorzaak
is van de ander en vice versa.
Meten in de psychologie is lastig. Aan gedrag zijn lastig gegevens te koppelen (operationaliseren).
Daarnaast is betrouwbaarheid en validiteit lastig: het onderzoek moet, ongeacht alle andere factoren,
dezelfde resultaten opleveren, en het meetinstrument moet afgestemd zijn op dat wat het moet meten.
Een mogelijke manier van meten is door middel van observeren. Het liefst zo discreet mogelijk, bij
voorkeur met video-opnames zodat de beelden terug bekeken kunnen worden. Observeren kan in de
natuurlijke omgeving van kinderen of in een laboratoriumopstelling. Naast observeren kunnen interviews
en vragenlijsten ook een nuttig meetinstrument zijn. Een open interview gaat uit van vraag gebaseerd op
antwoord. Een gesloten interview bestaat uit een vaste lijst vragen met een vaste volgorde. Dit komt
overeen met een vragenlijst: er is maar een beperkt aantal mogelijke antwoorden.
Om ontwikkeling te meten zijn er verschillende manieren om een onderzoek te doen: een
dwarsdoorsnedeonderzoek en een longitudinaal onderzoek. Bij de eerste wordt op één specifiek moment
de meetresultaten van verschillende leeftijden met elkaar vergeleken. Hier stuit je wel op een risico: het
cohorteffect. Een generatieverschil wordt voor een ontwikkelingseffect aangezien. Ook is het niet heel
individueel gericht.
Bij een longitudinaal onderzoek wordt het gedrag van een kind op minstens twee verschillende tijdstippen
wordt gemeten. Het nadeel hiervan is dat het lang duurt, veel kost, en er risico is dat proefpersonen
afhaken.
,Hoofdstuk 2: Ontwikkelingspsychologische theorieën
Er heerst nog altijd het nature versus nurture debat: in hoeverre is een eigenschap toe te kennen aan
genen en in hoeverre aan omgeving? Freud en Piaget gaan uit van een voornamelijk nature denkbeeld.
Volgens Freud is de mens een vat vol driften, het Es (Id). Hij onderscheidt de seksuele drift en de
doodsdrift. Dit zorgt al snel voor conflict, waardoor het Ich (Ego) ontstaat. Het Ich dient de driften van het
Es te middelen met de verwachtingen van de omgeving. Het Über-ich (Super-ego) is te vergelijken met de
morele standaard. Freud is vooral bekend van zijn psychoseksuele ontwikkeling. Deze beschreef hij in 5
fasen:
1. Orale fase (0-1); het Es is alom vertegenwoordigd. De erogene zone is de mond, alles wordt met
de mond gedaan en zuigen, kauwen en bijten zijn fijne ervaringen. Eetstoornissen en
rookverslaving zijn orale problemen.
2. Anale fase (1-3); samen met de zindelijkheid komt het kind erachter dat het zelf bepaalt wanneer
het ontlasting vrijlaat. Hier botst de wil van het kind met de verwachtingen van de ouders.
Dwangmatig handen wassen en smetvrees zouden op fixatie kunnen wijzen.
3. Fallische fase (3-6); de erogene zone is nu het geslachtsdeel. Jongetjes krijgen castratieangst,
angst dat hun lustobject afgenomen wordt door de vader. Om hier uit te komen gaat het kind
door het Oedipuscomplex heen. Uiteindelijk zal hij zich met de vader gaan identificeren. Meisjes
krijgen penisnijd, en zullen hier pas overheen komen na het Elektracomplex. De vorming van het
Über-ich komt op.
4. Latentiefase (6-12); een soort stilte voor de storm. Er zijn weinig seksuele gevoelens.
5. Genitale fase (na 12); het genitale gebied wordt weer de erogene zone. Er kan uiting worden
gegeven aan de seksuele wensen.
Piaget ging uit van het cognitieve ontwikkelingsmodel: kinderen houden er een eigen, leeftijdsgebonden
logica op na die niet overeenkomt met die van volwassenen. Hij is de grondlegger van de cognitieve
schema’s; denken begint met doen. Pas na een aantal handelingen met de bal heeft het jonge kind een
idee van wat “bal” is, nog zonder het woord te kennen. Het organiseren van schema’s wordt adaptatie
genoemd. Dit gebeurt via assimilatie (het toepassen van bekende schema’s en daar de situatie in te
passen) en accommodatie (de schema’s aanpassen om de situatie te kunnen passen).
De leertheorie, ook wel behaviorisme. Leren wordt gedefinieerd als een relatief blijvende
gedragsverandering als gevolg van opgedane ervaring. Leertheoretici gaan uit van het black box model: je
stopt er iets in en er komt iets uit. Wat daartussen gebeurt is niet belangrijk. Twee belangrijke
wetenschappers van het behaviorisme zijn John Watson en B.F. Skinner. Watson deed na aanleiding van
het onderzoek van Pavlov zelf onderzoek naar klassieke conditionering. Pavlov wist door middel van
conditioneren een hond te laten kwijlen bij het horen van een bel. Dit deed hij door een neutrale stimulus
(bel) te combineren met een ongeconditioneerde stimulus (eten). Door het zien van het eten ging de hond
kwijlen; een ongeconditioneerde respons. Na het herhaaldelijk combineren van de twee, werd de bel een
geconditioneerde stimulus die een geconditioneerde respons (kwijlen) uitlokte. Skinner veronderstelde dat
er nog een mechanisme speelde, namelijk beloning en straf. Dit noemde hij operante conditionering. Hij
onderscheidde straf (punishment) en beloning (reinforcement). Gedrag dat beloond wordt neemt in
frequentie toe, terwijl gedrag dat bestraft wordt afneemt in frequentie.
Tenslotte is er de sociale leertheorie. Albert Bandura is de grondlegger hiervan. Hij gaat ervan uit dan
mensen cognitieve wezens zijn, die de consequenties van hun acties inzien. Je leert niet om niet te
snoepen omdat je er rotte tanden van hebt gekregen, maar omdat je weet dat dat wel het risico is.
Er zijn een aantal leerschema’s:
- Gewenning: het afnemen van een respons als gevolg van het herhaald aanbieden van de stimulus
die de respons veroorzaakte.
- Uitdoven: aangeleerd gedrag dat niet meer door beloning versterkt wordt zal uiteindelijk
verdwijnen.
- Bekrachtiging: wanneer onwillekeurig gedrag wordt gevolgd door een aangename consequentie
neemt dit gedrag in frequentie toe.
- Straf: een negatieve consequentie van gedrag die de frequentie van dat gedrag doet afnemen.
- Bekrachtiging, continu of onderbroken: incidentele bekrachtigers houden ons gedrag het langst in
stand.
, Hoofdstuk 3: Erfelijkheid en prenatale ontwikkeling
Na aanleiding van het onderzoek van Antonie van Leeuwenhoek dacht men dat de zaadcel een
homunculus bevatte. Gregor Mendel maakte grote doorbraak met zijn erfelijkheidsonderzoek, wat hij met
erwtenplanten deed. Specifieke eigenschappen, oftewel genen, worden van generatie op generatie
onveranderd overgebracht. Intussen weten we van het bestaan van chromosomen, wat meer kennis over
erfelijkheid mogelijk maakte.
Het begin van nieuw menselijk leven begint bij de conceptie. De mannelijke zaadcel versmelt met de
vrouwelijke eicel. De ei- en zaadcellen ontstaan door reductiedeling. Uit de moedercel ontstaan twee
dochtercellen met de helft van de chromosomen. Hierdoor is geen enkele ei- of zaadcel hetzelfde. Er zijn
twee geslachtschromosomen: X en Y. Mannen hebben XY, vrouwen hebben XX.
Er is sprake van het dominantieprincipe; sommige versies van genen zijn “sterker” dan anderen. We
spreken van dominant en recessief. Bij twee dominante of twee recessieve genen is sprake van een
homozygoot, bij één dominant en één recessief gen is sprake van een heterozygoot.
De zwangerschap is op te delen in 3 fasen:
1. Bevruchte eicel (0-2 weken). Na de ovulatie en bevruchting nestelt de bevruchte eicel zich in de
baarmoederwand. Deze nesteling zorgt voor een afgifte van zwangerschapshormoon, wat de
menstruatie uitstelt.
2. Embryo (2-8 weken). In 40 dagen worden de belangrijke structuren aangezet. Er zijn drie cellagen;
het endo-, meso-, en ectoderm. Respectievelijk groeien hieruit:
a. Inwendige organen
b. Skelet, spierstelsel, hart en bloedvaten
c. Huid, haar, zintuigen, spierstelsel
Na 3 weken is er een primitief hartje. Rond 5 weken is er sprake van snelle groei, en na 8 weken is
er duidelijk een klein mensje te onderscheiden.
3. Foetus (9-38 weken). De foetale periode staat in het teken van groei en verdere ontwikkeling van
de aanwezige organen. Ne 3 maanden begint geslacht een vorm aan te nemen, na 4 maanden zijn
er voelbare bewegingen. In de laatste 3 maanden ontwikkelen de hersenen zich het meest. Hier
hebben invloeden van buitenaf de grootste neurologische gevolgen. Foetussen jonger dan 24
maanden die geboren worden zijn niet levensvatbaar.
Gemiddeld duurt een zwangerschap 38 weken, mits er geen sprake is van prematuriteit. Bij de geboorte is
de baby ongeveer 50cm lang en 3500 gram. Bij lager geboortegewicht wordt van dysmaturiteit gesproken.
Er moeten vitale levensfuncties zijn bij de geboorte, anders zijn er grote risico’s.
Drie tot vijf procent van de baby’s die levend geboren worden heeft een geboorteafwijking. Meestal
resulteren zulke afwijkingen in een abortus of vroeggeboorte. Tijdens de zwangerschap zijn een aantal
factoren die schade kunnen toedienen:
1. Infectieziekten; denk hierbij aan rubella (rode hond), aids en syfilis. Deze ziekten kunnen voor,
tijdens of na de bevalling al overgedragen worden van moeder op kind.
2. Onvoldoende en/of eenzijdige voeding; er moet voldoende maar vooral gevarieerde voeding
binnengekregen worden. Gevolgen lopen uiteen, van abortussen, doodgeboren baby’s tot baby’s
met een te laag geboortegewicht of geboorteafwijkingen.
3. Hoge of lage leeftijd moeder; de vruchtbaarheid neemt na de 35e af, en de kans op chromosomale
afwijkingen en prematuriteit neemt toe. Dit geldt ook voor te jonge moeders.
4. Stress tijdens de zwangerschap; een verhoogde adrenaline-, of cortisolproductie kan via het bloed
bij de baby terechtkomen. Echter ligt de problematiek vaak bij de gevolgen die stress hebben op
de moeder. Denk hierbij aan roken, alcohol-, of medicijngebruik, of prikkelbaarheid van de
moeder.
5. Drugs en medicijnen; drinken, roken en ander drugsgebruik kan de baby afhankelijk maken van de
stoffen, waardoor na de geboorte ontwenningsverschijnselen ontstaan. Ook foetaal
alcoholsyndroom kan ontstaan door alcoholmisbruik tijdens de zwangerschap. Het middel DES,
wat geslikt wordt om miskramen te voorkomen, heeft meerdere gevolgen, waaronder ironisch
genoeg miskramen.
6. Schadelijke chemicaliën en stralingsgevaar; lood en Pcb’s zijn gevaarlijke giftige stoffen waarmee
blootstelling niet geheel kan worden voorkomen in het dagelijks leven. Radioactiviteit kan ook een
Les avantages d'acheter des résumés chez Stuvia:
Qualité garantie par les avis des clients
Les clients de Stuvia ont évalués plus de 700 000 résumés. C'est comme ça que vous savez que vous achetez les meilleurs documents.
L’achat facile et rapide
Vous pouvez payer rapidement avec iDeal, carte de crédit ou Stuvia-crédit pour les résumés. Il n'y a pas d'adhésion nécessaire.
Focus sur l’essentiel
Vos camarades écrivent eux-mêmes les notes d’étude, c’est pourquoi les documents sont toujours fiables et à jour. Cela garantit que vous arrivez rapidement au coeur du matériel.
Foire aux questions
Qu'est-ce que j'obtiens en achetant ce document ?
Vous obtenez un PDF, disponible immédiatement après votre achat. Le document acheté est accessible à tout moment, n'importe où et indéfiniment via votre profil.
Garantie de remboursement : comment ça marche ?
Notre garantie de satisfaction garantit que vous trouverez toujours un document d'étude qui vous convient. Vous remplissez un formulaire et notre équipe du service client s'occupe du reste.
Auprès de qui est-ce que j'achète ce résumé ?
Stuvia est une place de marché. Alors, vous n'achetez donc pas ce document chez nous, mais auprès du vendeur fnollo. Stuvia facilite les paiements au vendeur.
Est-ce que j'aurai un abonnement?
Non, vous n'achetez ce résumé que pour €5,98. Vous n'êtes lié à rien après votre achat.