Plantkunde: morfologie en diversiteit
Hoofdstuk 1: inleiding
1.2 Takken van de plantkunde
Morfologie: Studie van de bouwplannen van planten
Anatomie: Studie van de inwendige (microscopische) bouw van planten (celbouw, weefselbouw,…)
Systematiek: Het rangschikken of ordenen in hiërarchische groepen van planten en beschrijven van
levenscycli en vormenrijkdom
Nomenclatuur: Naamgeving van planten
1.3 Ontstaan van levende organismen en landplanten
De aarde is 4.6 miljard jaar geleden ontstaan, het eerste
levende organisme 3.5 miljard jaar geleden. De eerste
landplanten 450 miljoen jaar geleden en de eerste
bloemplanten 200 miljoen jaar en de homo sapiens
250000 jaar geleden (4.8sec. voor ‘middernacht’)
1.4 Systematiek van de levende organismen
Voor 1850 sprak men enkel van het planten- en dierenrijk.
Haeckel voorde de ‘Protista’ in en Wittacker deed de opdeling
tussen prokaryoten (Monera) en eukaryoten.
Daarna heeft Woese nog een onderscheid binnen de Archaea
gemaakt.
Tegenwoordig maakt men gebruikt van een classificatie
boven een rijk: een domein:
I : Bacteria
II : Archaea
III : Eukarya (Animalia, Plantae, Fungi en Protista)
Dieren en fungi liggen dichter bij elkaar dan planten en fungi.
,1.5 Onderscheid plant vs. andere levende organismen
1. Assimilatie
Planten zetten anorganische chemische bindingen om naar eiwitten, suikers, vetten,… aan de hand
van fotosynthese (6CO2+6H2O C6H12O6+2O2), ze zijn dus autotroof. Glucose wordt meestal
omgezet naar zetmeel
2. Groei
De meristemen blijven actief, blijven groeien. Planten hebben een open groeisysteem en kunnen dus
onbepaald delen
3. Celbouw
Celwand: groei, cellulose
Plastiden: fotosynthese, stockage
Vacuole: groei, recyclage, stockage en turgordruk
4. Ontwikkeling: levenscyclus
Planten hebben geordende overgangen die synchroon lopen met de seizoenen en die gestuurd
worden door de milieuomstandigheden (temperatuur, droogte, hoogte, …)
5. Vermenigvuldigen
Voortplanting bij planten kan (on)geslachtelijk plaatsvinden. Geslachtelijk wijst op een vader en
moeder plant die samen een dochterplant produceren, bij ongeslachtelijke voortplanting zijn de
dochterplanten klonen van de moederplant en komt er geen mannelijke plant aan te pas. Bij de
meeste planten is beide mogelijk.
6. Aanpassingsvermogen
Planten zitten vast (zijn sessiel) en kunnen zich dus niet verplaatsen naargelang de omstandigheden.
Planten hebben daarom een hoog aanpassingsvermogen, na een voldoende lange periode is het hen
mogelijk om zich aan te passen aan de nieuwe omstandigheden.
UITZONDERING: parasitaire planten
Deze planten zijn heterotroof en bevatten geen chlorofyl, ze tappen suiker en water af van andere
planten aan de hand van hun wortels(ze zijn meestal ook niet groen)
Vb. Maretak = halfparasiet, bevat toch chlorofyl en tapt enkel water af
Vb. Vleesetende planten = bevat bladgroen en is niet heterotroof
1.6 Diversiteit binnen de planten
1.6.1 Systematiek
Classificatie
Voor de classificatie van planten wordt op zoek gegaan naar een synopomorfie (gemeenschappelijk
kenmerk) en dan worden de planten ingedeeld in taxa (taxon). Dit wordt opgesteld op basis van:
1) Homologe structuren
Kenmerken met eenzelfde oorsprong, maar niet noodzakelijk met eenzelfde functie. Deze
kenmerken zijn afkomstig van een gemeenschappelijke voorouder. Dit kan ver gaan, zoals de arm van
de mens, een vleugel van een vogel en een vin van een dolfijn vertonen allemaal hetzelfde
bouwpatroon. Organismen kunnen via divergente evolutie (evolutie van verwante soorten) of via
convergente evolutie (evolutie van niet verwante soorten) van een voorouders afstammen.
, 2) Primitieve en afgeleide kenmerken
Primitieve kenmerken zijn kenmerken die lang geleden verschenen en nu nog altijd zichtbaar zijn,
afgeleide kenmerken zijn meer recent tot stand gekomen en wijzen op een meer recente voorouder.
3) Anatomische, morfologische en fysiologische kenmerken
Hierbij wordt gekeken naar de opbouw en het functioneren van het organisme.
4) Aminozuursequenties in eiwitten
5) Nucleotidesequenties in DNA en RNA
Het DNA bij planten is terug te vinden in de kern, in de mitochondriën en in de chloroplasten. Het
RNA is terug te vinden in de ribosomen.
Het begrip soort
Verschillende definities:
- Soorten zijn groepen die onderling kruisen en nakomelingen produceren
- Soorten zijn groepen met voldoende gelijkenissen in hun DNA-sequentie
- Soorten worden onderverdeeld op basis van hun morfologische kenmerken, gedrag en hun
niche (rol en positie binnen zijn omgeving)
! Soms zijn er twee verschillende soorten die toch nakomelingen (hybride) kunnen produceren, deze
nakomelingen kunnen steriel of fertiel zijn. Vb. winter- en zomerlinde.
Hoe ontstaan soorten
Soortvorming is vaak het resultaat van:
- Ruimtelijke scheiding
Door deze scheiding ontstaan er twee subpopulaties, maar na verloop van tijd zijn deze
subpopulaties aangepast aan hun omstandigheden en kunnen we spreken van twee
verschillende soorten
- Genetische abnormaliteiten
Bestaande soorten die toch met elkaar kruisen en fertiele nakomelingen produceren, dit is
het geval bij onze cultuurtarwe (resultaat van drie hybridisaties, drie verschillende genomen)
Tarwe is hexaploïde (6 chromosomen van een bepaald kenmerk: AABBDD)
Hoeveel planten zijn er
Er zijn ongeveer 400 families bloemplanten en naar schatting 450.000 soorten (304.000 aanvaarde
soortennamen en 216.000 onopgeloste soorten (ongeveer 100.000 zullen aanvaard worden) en er
moet nog ongeveer 15% ontdekt worden. Een 60.000-tal soorten zijn bomen.
Planten hun biomassa is ook zeker niet onbelangrijk, 82% van de totale biomassa op aarde bevindt
zich in planten (450 Gt C van de 550 Gt C (gigaton koolstof))
, Waar groeien planten
Ecuador heeft de hoogste biodiversiteit (meer dan 900 boomsoorten per hectare, zonder
kruidachtigen, epifyten, struiken etc. erbij gerekend)
Als algemene regel geldt: het hoogste aantal soorten bloemplanten per oppervlakte-eenheid komt
voor in de tropen, het laagste aantal dichter bij de polen.
Waarom zijn er meer plantensoorten in de tropen
1) Mid-domein-effect
De aarde wordt gezien als een domein en de polen als de grenzen van dat domein, als men planten in
het domein inbrengt zullen we het merendeel van de planten automatisch terugvinden in het
midden van het domein (de evenaar).
2) Hogere beschikbare hoeveelheid water, energie en landoppervlakte
Op de evenaar zijn er hogere temperaturen en energie (afkomstig van de zon) en dat kan leiden tot
snellere fysiologie, mutaties en levenscycli. Rond de evenaar is er ook meer landoppervlakte, dat
verdraagt makkelijker verschillende soorten.
3) Stabiliteit
In de tropen heerst een klimaatstabiliteit en seizoenaliteit. Dit leidt tot een snellere speciatie (door
het weinig aantal grote veranderingen kunnen de planten zich blijven ontwikkelen) en tot een lagere
extinctie, want planten hebben meer tijd om zich aan te passen. Doordat er weinig
temperatuurschommelingen zijn, daalt de planten hun temperatuurtolerantie.
Dichter naar de polen toe vinden zich relatief snellere fluctuaties plaats (vb. ijstijden) en die leiden
tot het uitsterven van vele soorten omdat de planten zich niet op tijd kunnen aanpassen.