BLOED
Bloed bestaat uit 2 delen; plasma en cellen. Het plasma bevat water,
substraten, gassen, cofactoren (Na, K, Cl, vitaminen,..). Anderzijds zijn de
cellen onderverdeeld in 3 belangrijke categorieën nl. de rode
bloedlichaampjes of erythrocyten, de witte bloedcellen of leukocyten en de
bloedplaatjes of thrombocyten. Die hebben alle 3 een heel specifieke
functie.
Deze figuur schetst de hematopoïese. Hemato: bloed, poïese: vorming.
Dus alle cellen die ih bloed terechtkomen.
Zoals alles ih leven vertrekt dat vanuit een stamcel, de
hematopoïetische stamcel. Die gaat zich ontwikkelen tot een lymfoïde
lijn en een myeloïde lijn, afhankelijk van omgevingsinvloeden. Er zijn
lymoïde stamcellen en myeloïde stamcellen. In lymfoïde stamcellen zit
het woord lymfe, lymfefollikel. Het eindresultaat is de thymus en T-
lymfocyt, de NK-lymfocyt (Natural Killer), de B-lymfocyt en de
plasmacel. Dat is dus de specifieke immuniteit. Het bovenste gedeelte
met de lymfoïde stamcellen is specifieke immuniteit. Je moet elk jaar een
griepvaccin nemen om de specifieke immuniteit te activeren want die
reageert tegen een welbepaald antigen/variant. Vandaag is dat variant A,
morgen variant B; variant A, daar heb ik antilichamen tegen ontwikkeld,
dat gaat niets doen tegen variant B. Dus dat is heel specifiek.
De myeloïde stamcellen dat is een zeer grote diversiteit. Want die
ontwikkelt erythrocyten, megakaryocyten (voorloper thrombocyten),
en dan monocyt, macrofaag en granulocyt. Dat is a-specifieke
immuniteit. Dus die macrofaag kan reageren tegen een bacterie, virus,
parasiet tegelijkertijd. Die gaat niet specifiek op een welbepaalde
component/antigen gaan reageren.
1
,Dus hematopoïetische stamcellen levert een lymfoïde lijn; specifieke
immuniteit en een myeloïde lijn, een grote diversiteit gaande van RBC,
bloedplaatjes en a-specifieke immuniteit.
Die cellen, vnl. de RBC ontwikkelen zich heel snel, vanaf de 2e week vd
zwangerschap. Dan weet je zelf nog niet dat je zwanger bent maar dat is
al bezig. De megaloblasten die ontwikkelen en geven aanleiding tot heel
wat cellen in een latere fase want dat is allemaal extra-embryonaal
weefsel. Vanaf de 2e maand gaat zich dat verder ontwikkelen in lever en
milt, dat zijn dan de ontstaansplaatsen. Het is pas na een welbepaalde tijd
en in volwassen status dat dat overgaat nr het beenmerg. Volwassen
status, eenmaal dat we geboren zijn gebeurt de ontwikkeling vd
hematopoïese ih beenmerg.
Bloedplasma bevat dus water en substraten; 3 componenten nl.
koolhydraten, vetten en EW. Bij de koolhydraten heb je verschillende
componenten; je kan glucose opnemen, fructose, galactose, lactose,..
Maar natuurlijk is glucose de meest determinerende component.
Koolhydraten kun je exogeen of endogeen opnemen ih bloed. Exogeen via
de voeding/drank. Endogeen, dwz dat we ergens reserveplaatsen nodig
hebben voor koolhydraten en die dat vrijgeven ih bloed. De meest
frequente plaats is de lever; die slaat glucose op ovv glycogeen en die
kan vandaaruit glucose id circulatie brengen.
Dat staat onder invloed van x-aantal hormonen. Ih
koolhydratenmetabolisme spelen 3 belangrijke componenten een rol;
enerzijds insuline en glucagon. Insuline wordt vrijgegeven door de
pancreas; in die klier zitten alfa- en beta-cellen en het zijn de beta-cellen
die insuline produceren. Die wordt vrijgegeven, gaat binden op perifere
weefsels en gaat ervoor zorgen dat glucose nr de perifere weefsels kan.
Dus de impact op de bloedglucose-waarde is verlagend. Stel je begint veel
honger te krijgen en je bloedsuikerspiegel begint te dalen. Als dat nr een
lage drempelwaarde komt, dan gaat de pancreas geen insuline meer maar
glucagon vrijgeven. De alfa-cellen geven glucagon vrij en die gaan tegen
de lever zeggen dat er te weinig suiker ih bloed is. Ze gaan dus glucose
vanuit de lever vrijgeven ih bloed en gaan zo de glucosespiegel op peil
trachten te houden. Dus insuline/glucagon zijn antagonisten. Insuline zorgt
voor bloedglucose weg terwijl glucagon ervoor zorgt dat er glucose in
komt.
Cortisol en adrenaline. Adrenaline wordt vrijgesteld uit de bijniermerg
bij stress. Stress wil zeggen dat we meer energie nodig hebben. Adrenaline
gaat ervoor zorgen dat het koolhydratenmetabolisme wordt
aangezwengeld zodanig dat je meer ATP gaat maken. Het gaat er ook voor
zorgen dat je meer koolhydraten id weefsels gaat opnemen zodanig dat je
meer koolhydraten kunt gaan verbruiken. Cortisol wordt geproduceerd
door de bijnierschors. Het is een gluco-corticoïd. Gluco, wil dus zeggen
dat het koolhydratenmetabolisme ook wordt aangezwengeld.
(Nor)adrenaline is bij een acute stresssituatie. Bij een langdurige,
chronische stresssituatie gaat cortisol meer overnemen.
2
, (Nor)adrenaline zorgt ervoor dat het vuur wordt aangestoken en cortisol
onderhoudt het vuur. Maar beiden hebben impact op het
koolhydratenmetabolisme want je wil meer energie gaan krijgen dus je
gaat meer koolhydraten gaan verbranden.
Laatste deel is het groeihormoon STH. Dat is een hormoon dat de groei
bevordert. Als je wilt groeien heb je bouwstenen en energie nodig. Het
heeft invloed op dat koolhydratenmetabolisme; je gaat meer koolhydraten
verbruiken om energie te winnen zodanig dat je kunt gaan groeien. Maar
dat groeihormoon heeft ook invloed op het vet- en EW-metabolisme. Dat
groeihormoon werkt enkel en alleen maar goed wnn er voldoende
schildklierhormonen aanwezig zijn. Stel je hebt een probleem met de
schildklier; je hebt hypothyroïdie, een te lage werking vd schildklier. Dan
krijg je minder T3 en T4, de schildklierhormonen. Dan ga je zien dat het
schildklierhormoon niet voldoende pakt op de cellen en gaat die niet zo
efficiënt werken. Dus er is een goeie wisselwerking nodig tss de
schildklierhormonen en de groeihormonen. Maar ze hebben allemaal een
impact op metabolisme; ze gaan het metabolisme verhogen dus je hebt
meer energie nodig. Meer energie wil zeggen een invloed op het
koolhydratenmetabolisme.
Met glucose kan je ATP vormen, je kan het ook opstapelen zodanig dat je
glycogeen hebt als reservestof. Je kan het ook omvormen zodanig dat je
vetzuren hebt. Je kan er zelfs EW van vormen maar daar steek je wel
veel energie in dan. Het kan ook omgekeerd; je kan EW gebruiken om aan
gluconeogenese te doen zodanig dat je nieuwe glucose of koolhydraten
kan vormen. Dus er is daar een wisselwerking tss.
De glycemie ih bloed is 1g/l. 1g is niet exact. Eig al wat tss 0,7 g en 1,1 g
zit, is normaal (70-110 mg), in een nuchtere toestand. Dus ’s morgens
wnn je opstaat en niet gegeten hebt, dan neem je een bloedstaal. Stel dat
het 130 mg is, dan is er mss iets mis met de koolhydratenhuishouding,
met het insuline/glucagon-evenwicht. Als het te laag is, heb je een
probleem met het koolhydratenmetabolisme, men spreekt dan over
hypoglycemie. Je lichaam heeft dan te weinig glucose en energie wat
voor problemen zorgt.
3