ONDERWIJSSTRUCTUREN IN
VLAANDEREN
WELKE OVERHEID IS BEVOEGD VOOR ONDERWIJS?
De drie gemeenschappen zijn bevoegd voor persoonsgebonden materies zoals cultuur, onderwijs, welzijn,
gezondheid, sport en taal:
de Vlaamse Gemeenschap
de Franse Gemeenschap
de Duitstalige Gemeenschap.
De drie gewesten zijn bevoegd voor de grondgebonden materies zoals milieu, ruimtelijke ordening, wonen,
mobiliteit, infrastructuur, economie en werkgelegenheid:
het Vlaams Gewest
het Waals Gewest
het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.
In het tweetalige Brusselse Hoofdstedelijke Gewest worden de gemeenschapsbevoegdheden uitgeoefend
door respectievelijk:
de Vlaamse Gemeenschapscommissie (VGC) voor de Nederlandstalige Brusselaars
en de Franse Gemeenschapscommissie (Cocof) voor de Franstalige Brusselaars.
ORGANISATIE VAN ONDERWIJS IN VLAANDEREN.
In Vlaanderen gebruikt met sedert het Schoolpact (1958) de term onderwijsnet om scholen in te delen naar
soort inrichtende macht. Het gaat dan in de eerste plaats om scholen van kleuter- , lager- en secundair
onderwijs.
We onderscheiden drie onderwijsnetten:
1. Het officieel gesubsidieerd onderwijs : overheidsscholen met een andere inrichtende macht dan
de Vlaamse overheid, ic gemeentelijke of provinciale scholen. Worden gesubsidieerd door de
Vlaamse overheid. Niet wordt alles 100% terugbetaald.
2. Het gemeenschapsonderwijs : overheidsscholen met de Vlaamse overheid als inrichtende macht.
Wordt ge financiert door de overheid, alles wordt 100% betaald.
3. Het vrij gesubsidieerd onderwijs: voornamelijk katholieke scholen (65% van de lagere scholen,
75% van de secundaire scholen), maar ook andere inrichtende machten komen voor.
Binnen het vrij gesubsidieerd onderwijs hebben heel wat schoolbesturen zich verenigd in
onderwijskoepels.
De grootste koepel is die van het Katholiek Onderwijs, Katholiek Onderwijs Vlaanderen (voorheen
VSKO). Daarnaast bestaan er nog kleinere koepels: Federatie van Onafhankelijke Pluralistische
Emancipatorische Methodescholen (FOPEM), de Raad van Inrichtende Machten van het
Protestants-Christelijk Onderwijs (IPCO) en de federatie Steinerscholen en het Vlaams Onderwijs
, OverlegPlatform (VOOP). De kleine koepels verenigden zich op hun beurt tot het Overleg Kleine
Onderwijsverstrekkers (OKO).
Binnen het vrij onderwijs wordt er ten slotte ook een onderscheid gemaakt tussen :
Het confessioneel vrij onderwijs: Hier organiseert men onderwijs gebaseerd op een zekere
godsdienst, ic katholiek, protestants, Islamitisch (Selam college) of Joods (Yeshiva onderwijs).
In deze scholen is de keuze van levensbeschouwelijke vakken niet vrij, maar is dit de keuze van het
schoolbestuur. Zolang ze aan de inrichtingsvoorwaarden van de Vlaamse gemeenschap voldoen ,
krijgen deze scholen subsidies voor personeel en werkingskosten. Door ingewikkelde
verdeelsleutels zijn deze subsidies in de regel lager per leerling dan in het officiële onderwijs.
Het niet-confessioneel vrij onderwijs : Deze vrije scholen zijn niet aan een bepaalde religie
gekoppeld. Vaak gaat het hier over de zogenaamde ‘Methodescholen’, zoals de Steinerscholen,
Daltonscholen, Jenaplan-scholen, Freinetscholen en het Montessorionderwijs.
Deze scholen kiezen voor cultuurbeschouwing , met oog voor de verschillende levens-
beschouwingen. Ook hier gelden dezelfde subsidievoorwaarden als voor de overige scholen uit het
vrije net.
Er kan soms verwarring ontstaan omdat sommige plaatselijke scholen uit het katholieke net of het
gemeenschapsonderwijs willen werken volgens de principes van een methodeschool, maar daarom
niet tot de koepel van methodescholen behoren.
In 2003 werd het Lucernacollege opgericht. Administratief behoren deze scholen tot het vrij niet-
confessioneel onderwijs. Zij verkiezen echter uitdrukkelijk het programma van het
gemeenschapsonderwijs te volgen, inclusief de keuzevrijheid van levensbeschouwelijk vak.
→ scholen organiseren zich in koepels: GO = gemeenschap onderwijs, het Katholiek onderwijs
Vlaanderen, …
→ vroeger had de kerk heel veel invloed: onderwijs dat toen bestond: onderwijs voor de adel, voor ridders
te worden, voor ambachten.
→ industriële revolutie: er ontstaan fabrieken: positieve invloed op onderwijs: er is veel beter en meer
geschoold personeel nodig. Textiel (Brugge, Ieper, Aalst), staal (luik), steenbakkerijen (Rummen, Boom),
mijnbouw (beringen, Genk) → in deze steden werd je dan ook opgeleid om binnen die bepaalde bedrijfstak
aan het werk te kunnen.
Historische groei naar verzuiling:
• Voor Industriële revolutie: clerus – adel – plebs
• Industriële revolutie in katholiek Vlaanderen/België:
ontstaan van specifieke regio gebonden opleidingsbehoeften
sociale ongelijkheid, mistoestanden
opkomst van socialisten en liberalen (zochten naar eigen scholen zonder religieuze
aspecten) bevrijden van het katholieke juk ‘Hou jij ze dom, dan hou ik ze arm’ (priester en
baron) volksverheffing via onderwijs
• 20e eeuw:
Leerplicht in 1914 , geleidelijk aan verlengd tot 18j in 1983
Vrijheid van schoolkeuze : confessioneel vs niet-confessioneel
Staat gaat onderwijs inrichten scholenbouw, ontstaan GO
Ontwikkeling van technisch en beroepsonderwijs