ALGEMENE ECONOMIE
INLEIDING
Economie = een menswetenschap, maar geen exacte wetenschap. De consument heeft behoeften die
moeten bevredigd worden. Hierbij proberen we zoveel mogelijk behoeften te bevredigen met het beperkt
aantal middelen dat we hebben.
Behoeften >< middelen → we moeten keuzes maken!!
Behoefte = het aanvoelen van een tekort en het streven dit tekort te bevredigen
Primair = levensnoodzakelijk (voeding) niet-primair
Immaterieel = onderwijs, ontspanning materieel
Collectief = gemeenschappelijk individueel
Soorten goederen en diensten
Een schaars goed = heeft waarde, als dit gratis ter beschikking wordt gesteld dan wordt dit
meegenomen, er is geen overschot meer
Een vrij goed = een goed dat gratis ter beschikking wordt gesteld en waar nog steeds een overschot
van moet zijn
Individuele goederen = jij koopt dit product en niemand anders kan dat nog kopen (fiets, pintje)
Collectieve goederen = geen rivaliseerde consumptie (politie, bescherming is voor iedereen)
Quasi collectieve goederen = de overheid stelt goederen ter beschikking waar een kleine betaling aan
vast hangt (onderwijs, ook autosnelwegen waar je tol moet op betalen)
Consumptiegoederen (gezinnen) = bevredigen onmiddellijk de behoeften van gezinshoudingen
Investeringsgoederen (bedrijven) = deze dienen om andere goederen te produceren
Verbruiksgoederen = niet-duurzame consumptiegoederen
Gebruiksgoederen = duurzame consumptiegoederen
Kapitaalgoederen = levensduur van tenminste 1 jaar (gebouwen, machines)
Vlottende investeringsgoederen = ze worden tijdens het productieproces verwerkt (grondstoffen)
Consumptie en productie
Consumptie = het kopen van goederen en diensten door particulieren
Productie = het scheppen of toevoegen van waarde aan de economische goederen
Hierbij worden productiefactoren ingezet zoals natuur, arbeid en kapitaal. Bij kapitaal hebben we nog
een onderverdeling, omwegproductie
Omwegproductie = kapitaalgoederen moeten eerst geproduceerd worden voor producten gemaakt
kunnen worden
Ceteris paribus → alles blijft gelijk buiten de prijs. Externe omstandigheden veranderen waardoor de prijs
kan stijgen of kan dalen. In de realiteit kunnen we dus niet over dit begrip spreken
Micro-, meso-, macro-economie
Micro = we bestuderen het gedrag van een individuele onderneming (1 gezin, 1 bedrijf)
Meso = we bestuderen een bepaalde sector of regio
Macro = we kijken naar alle bedrijven, alle gezinnen van 1 land
Inkomens en goederen
, Nominaal inkomen = in geld uitgedrukt
Reëel inkomen = wat kan je kopen met dat budget, je koopkracht.
Substitutie goederen = producten die inwisselbaar zijn (nutella en confit.)
Complementaire goederen = wanneer de prijs van 1 goed verandert, verandert automatisch ook de
prijs van het andere goed (benzine, auto)
Inferieure goederen = een goed waarvan de consument minder gaat kopen als zijn inkomen stijgt en
waarvan hij meer gaat kopen als zijn inkomen daalt
!!! Het nominale inkomen is in geld uitgedrukt, het reële inkomen is in koopkracht (prijzen) uitgedrukt.
Proefexamen vraag: ‘Over een periode van de laatste 5 jaar zien we de nominale consumptie steeds hoger liggen
dan de reële ontwikkeling van de bestedingen.’
Antwoord: Tegen lopende prijzen wil zeggen tegen prijzen van het betreffende jaar. Deze nominale ontwikkeling
omvat zowel de prijsevolutie als de hoeveelheidsevolutie. In een periode van (minimale) inflatie zal de reële
ontwikkeling, waar de invloed van de prijzen uitgeschakeld is, een lagere cijferreeks opleveren.
CONSUMENTEN (= VRAAGZIJDE)
HOE GEDRAAGT EEN CONSUMENT ZICH
Preferenties of voorkeuren worden bepaald door
- Sociologie: gezinssituatie, sociale klasse, religie, woonplaats, nationaliteit
- Psychologie: persoonlijkheid, levensstijl, bandwagon-effect, snob-effect, attitude
→ Onze preferenties kunnen wijzigen door reclame, tijd en ouderdom
Wetten van Gossen
→ Voorkeur of preferentie kan ook wijzigen doordat in een economie de wet van dalend grensnut speelt. Hoe meer
we van een goed consumeren, hoe harder het nut daalt van dat goed. Hoezeer we iets willen, hangt af op welke
plaats in het rijtje dit zich bevindt
DE BUDGETLIJN
Budget = Pa * Qa + Pb * Qb
Budgetlijn = de lijn van alle mogelijkheden = de rechte die de
combinaties van 2 goederen weergeeft die de consument met een
bepaald budget kan aanschaffen.
Onder de budgetlijn hebben we ons budget niet volledig opgebruikt.
Boven de budgetlijn zitten we dan boven ons budget.
Wanneer de budgetlijn evenwijdig verschuift, is het budget gedaald (naar links) of gestegen (naar rechts):
inkomensverandering
Wanneer de budgetlijn kantelt, is de prijs van een goed gedaald (naar buiten kantelen) of gestegen (naar
binnen kantelen) p4 cursus: prijsveranderingen
HET AFLEIDEN VAN DE INDIVIDUELE VRAAGCURVE
Een verandering van de prijs zorgt voor een beweging langs de curve. Elke andere verandering (inkomen,
preferentie, prijs van andere goederen) zorgt voor een verschuiving van de curve.
Naarmate de prijs daalt, neemt de gevraagde hoeveelheid toe. Dit is onder andere toe te schrijven aan de
inkomensongelijkheid, naarmate de prijs van een goed daalt, komt het binnen het bereik van de lagere
inkomensklassen
, HOE GEDRAAGT EEN PRODUCENT ZICH (=AANBODZIJDE)
Consumentengedrag → maximale behoeftebevrediging
Producentengedrag → winstmaximalisatie → een zo hoog mogelijke winst
aanbodcurve → stijgend verloop heeft: bij hogere prijzen zal de productie winstgevender zijn en de winst-
maximaliserende ondernemer zal dan zijn productie uitbreiden. Bij prijsstijging → aangeboden hoeveelheid stijgt.
VRAAG EN AANBOD
De collectieve vraagcurve = de individuele vraagcurves van alle consumenten in een land bij elkaar opgeteld.
Vraag = de hoeveelheid van een goed die een koper bereid is te kopen tegen een bepaalde prijs.
Aanbod = de hoeveelheid van een goed dat een producent bereid is te produceren en te verkopen tegen een prijs.
Vraag (consument) Aanbod (producent)
Prijs Hvl Q Prijs Hvl Q
€ 1,00 100 kg € 1,00 50 kg
€ 1,50 75 kg € 1,50 75 kg
€ 2,00 50 kg € 2,00 100 kg
Verschuiving langsheen de curve
Prijswijzigingen → omgekeerd evenredig Prijswijzigingen → recht evenredig
Verschuiving van de curve naar rechts of naar links
- Preferenties = de voorkeur verandert, wanneer er - Kostenstructuur = Wanneer arbeid goedkoper
bijvoorbeeld een bekent iemand iets kookt wordt, zal de ondernemer meer arbeid inzetten en
- Inkomensveranderingen (door de economische dus ook meer produceren → extra opbrengst
groei) Maar dit is niet bij inferieure goederen! productie >> extra kost productie
- Prijs van andere goederen (substitutie of - Technologie = je kan sneller en efficiënter werken
complementair) - Aantal producten/aanbieders
- Aantal consumenten
V1 = V↓ A1 = A↑
V2 = V↑ A2 = A↓
Tot prijswijzigingen bekomen door de verschuiving van de vraag- en aanbodcurve
Opgelet!!!
Je kan niet zeggen dat de prijs gedaald, gestegen
of gelijk is gebleven. Je weet niet hoe groot de
verschuivingen zijn dus kan je vaak niks over de
prijs zeggen.