schriftelijke vaardigheden
GRAMMATICA
Woordleer
1. Lidwoord
2. Zelfstandig naamwoord/substantief
3. Werkwoord
4. Bijvoeglijk naamwoord/adjectief
5. Bijwoord
6. Voornaamwoord: persoonlijk, bezittelijk, onbepaald, aanwijzend, wederkerend, wederkerig,
betrekkelijk, vragend
7. Telwoord
8. Voorzetsel
9. Voegwoord: nevenschikkend, onderschikkend
10. Tussenwerpsel
Lidwoord
• 2 bepaalde: de en het
• 1 onbepaald: een
• Altijd voor een substantief
Het zelfstandig naamwoord of substantief
• Namen van mensen, dieren en dingen
o Soortnamen
Je kan er een lidwoord voor plaatsen
Meestal meervoudsvorm en verkleinvorm
o Eigennamen
Specifieke namen voor personen, dieren of zaken.
Hebben hoofdletter
Kan je vervangen door soortnaam
Het werkwoord
• Vervoeging!
• Samengesteld werkwoord
o uit+lachen en stof + zuigen
o Scheidbaar vb. zij lachten hem uit
o niet-scheidbaar vb. Gestofzuigd
• Zelfstandig werkwoord
o Kunnen op zichzelf de betekeniskern van de zin uitmaken
• Koppelwerkwoorden
o zijn, worden, blijven, dunken, heten, lijken, schijnen, voorkomen
o geen betekenis op zich
o moet gekoppeld worden om betekenis te krijgen
• Hulpwerkwoord
1
Fleur Bolle Logopedie
, o Geen betekenis op zich
o Altijd een werkwoordelijk deel
o Hebben, willen
• Werderkerend (zich) vs niet-wederkerend
• Vervoeging: getal (enk./mv.), persoon, tijd
o OTT: ze werkt
o OVT: ze werkte
o VTT: ze heeft gewerkt
o VVT: ze had gewerkt
o OTTT: ze zal werken
o VTTT: ze zal gewerkt hebben
o OVTT: ze zou werken
o VVTT: ze zou gewerkt hebben
Bijvoegelijk naamwoord of adjectief
• Zegt iets over zelfst nw
• Eerstegraadsbepaling = net voor het zelfst nw of na een koppelww
• Stellende trap/positief vb. groot
• Vergelijkende trap/comparatief vb. groter
• Overtreffende trap/superlatief vb. grootst
Het bijwoord
• Zegt iets meer over een bepaald element dat geen zelfstandig naamwoord is
• Onveranderlijk behalve ‘vaak’ en ‘graag’
• Indeling cfr bijw bep (zie zinsleer)
• Voornaamwoordelijke bijwoorden: er, hier, daar, waar + voorzetsel vb. waardoor, ervan,…
• Verschillende soorten bijwoorden
o Plaats of richting (daar, ergens, opzij, bergop…)
o Tijd (wanneer, hoelang, pas, vandaag…)
o Frequentie (soms, dikwijls, telkens, doorgaans…)
o Graad (nogal, enigszins, zeer, uitermate…)
o Kwantiteit (bijna, volkomen, helemaal, vrijwel…)
o Wijze (zo, aldus, hoe, anders, graag…)
o Modaliteit (misschien, helaas, inderdaad, weliswaar…)
o Ontkenning (niet, geen…)
Voornaamwoord
•Verwijst naar iets (vaak zelfst nw of volledige zin)
•Persoonlijk
Enkelvoud Meervoud Enkelvoud Meervoud
1 e
Ik Wij,we 1e Mij, me Ons
persoon persoon
2 e
Jij, je, u Jullie 2e Jou, je, u Jullie
persoon persoon
3e Hij, zij, ze, Zij, ze 3e Hem, haar, het Hun, hen,
persoon het persoon ze
• Werderkerend
Enkelvoud Meervoud
1e Me Ons
2
Fleur Bolle Logopedie
, persoon
2e Je, u, zich Je, u, zich
persoon
3e Zich, zich
persoon
• Wederkerig
o Elkaar, elkander en mekaar
• Bezittelijk
Enkelvoud Meervoud
e
1 persoon Mijn Ons, onze
2e persoon Jouw, je, Jullie, uw
uw
3e persoon Zijn, haar Hun
• Aanwijzend
o Deze, dit, die, dat, datgene, diegene, datgene, zulke, zo’n, zelf, dergelijke
• Betrekkelijk
o Die, dat, wat, wie en hetgeen
• Vragend
o Wie, wat, waar, wanneer, hoe, welk, wat voor
• Onbepaald
o Verwijst niet specifiek naar personen of zaken
o Alles, elk, het, ieder, men, ooit, iemand
Telwoord
• Hoofdtelwoord
o Geeft een getal aan
o Vijf
• Rangtelwoorden
o Duiden een volgorde of een rangorde aan
o Tweede, laatste
• Bepaalde telwoorden
o Geven een nauwkeurig getal aan
• Onbepaalde telwoorden
o Niet duidelijk welke waarde het getal heeft
o Hoeveel, weinig
Voorzetsel
3
Fleur Bolle Logopedie
, Voegwoord
• Verbind 2 woorden of zinnen
• Nevenschikkende
o Verbindt gelijkwaardige
delen
• Onderschikkende
o Verbindt ongelijkwaardige
delen
Oefeningen
• Ik heb nog een blokje
o Ik = voornaamwoord, persoonlijk
o Heb = werkwoord, OTT (1e enk)
o Nog = bijwoord
o Een = lidwoord, onbepaald
o Blokje = zelfstandig naamwoord
• Hij gaat eventjes kijken naar de draak
o Hij = voornaamwoord, persoonlijk
o Gaat = werkwoord, OTT (3e enk)
o Eventjes = bijwoord
o Kijken = werkwoord, infinitief
o Naar = voorzetsel
o De = lidwoord, bepaald
o Draak = zelfstandig naamwoord
• Anders kan die ontsnappen
o Anders: bijwoord
o Kan: werkwoord, OTT (3e enk)
o Die: voornaamwoord, aanwijzend
o Ontsnappen: werkwoord, infinitief
• Dat is heel warm
o Dat: voornaamwoord, aanwijzend
o Is: werkwoord, OTT (3e enk)
o Heel : bijwoord
o Warm (bijvoeglijk naamwoord)
• Hij staat voor de poort
o Hij: voornaamwoord, persoonlijk
o Staat: werkwoord, OTT (3e enk)
o Voor: voorzetsel
o De: lidwoord, bepaald
o Poort: zelfstandig naamwoord
• Ik maak een toren met twee blokjes
o Ik: voornaamwoord, persoonlijk
o Maak: werkwoord, OTT(1e enk)
o Een: lidwoord, onbepaald
o Toren: zelfstandig naamwoord
o Met: voorzetsel
o Twee: Hoofdtelwoord
o Blokjes: zelfstandig naamwoord
4
Fleur Bolle Logopedie