Hoofdstuk 1: begripsomschrijving
1.1 Wat verstaan we onder de term ‘opvoeden’?
Opvoeder = iedereen die gedurende langere tijd dagelijks met een kind samenleeft en zich verantwoordelijk
voelt voor de toekomst van het kind (Hellinckx)
Problemen met het kind? praten met alle opvoeders
Babysitter wel een opvoeder indien er veel tijd wordt doorgebracht met het kind, vaak niet
Leerkracht opvoeder
Biologische vader in de gevangenis geen opvoeder, wel een belangrijke rol!
Complementair proces
= je moet zowel de ouders als het kind erbij betrekken
vroeger: schuld van de ouders OF schuld van het kind
Circulair proces
= ouders en kinderen beïnvloeden elkaar in beide richtingen
MAAR volwassenen hebben een grotere invloed = interdependente assymetrie
Vb baby’s trekken ons aan (onbewuste beïnvloeding) en automatisch trekken we rare gezichten en praten we
kinderlijk het kind lacht (stimuleert volwassenen om opvoeding te geven, want we gaan nog meer praten)
! kinderen met syndroom van down hebben meer stimulatie nodig MAAR toch geven we ze dit minder
lachen minder snel naar ons, dus stimuleren ze ons niet om opvoeding te geven
multifunctioneel proces
= er zijn verschillende factoren die het opvoeden beïnvloeden
Vb een kind loopt een klein beetje op het fietspad en de moeder pakt hem direct vast vanuit ons buikgevoel
vinden we de reactie te overdreven maar als we kijken naar het materiaal zien we dat het kind misschien al
veel ongevallen heeft gehad en dit wel een normale reactie is
Soorten opvoeding:
intentionele opvoeding = je gaat je kind bewust opvoeden, expliciet (minder)
vb je doelstelling is dat je kinderen emoties ervaren maar op een goede manier laten zien, en wanneer je
dochter boos is ga je uitleggen hoe hier mee om te gaan
functionele opvoeding = opvoeden op een onbewuste, impliciete manier (meer)
vb de was uit halen, met je man spreken dat er geen brood meer is
! Maar soms doe je dingen die in tegenstelling zijn met je doelstellingen (intentionele opvoeding) vb zelf boos
worden over iets dat niet lukt
Complex proces = opvoeden
,1.2 Opvoeding als wetenschap
1.2.1 Het kind
Invloeden op het kind:
Genetisch/neurobiologisch materiaal gaat het gedrag van een kind sturen vb kinderen met ADHD
Pre-, peri- en postnatale invloeden
o Prenatale invloed (voor zwangerschap) = Invloed van mensen die moeilijk kinderen konden
krijgen? andere manier van opvoeden
o Perinatale invloed (tijdens zwangerschap): spanningen, discussies over de mogelijkheden,
bijna kind verloren, …
o Postnatale invloed (na de bevalling): zuurstoftekort, geen contact eerste dagen, borstvoeding
lukte niet (onbewust geeft het kind invloed)
Temperamentkenmerken = het materiaal bepaalt het aanbod vb baby die krijst als het uit een bad
komt krijgt geen massage en wordt direct aangekleed
Opvoeding = continu aanbod van match en mismatch
Opvoedingsproblemen kunnen soms ontstaan omdat ouders nog in een vorige fase zitten
vb een meisje van 14 dat leek als een 10-jarige werd behandeld als een 10-jarige OF een moeder die een
gewelddadige man had voedde haar kind alleen op, dit ging perfect tot het in de pubertijd kwam en het kind
dezelfde blik had als de ex-man
fysieke kenmerken
! ook de verwachtingen van het geslacht kan leiden tot problemen vb een jongen die niet voetbalt
1.2.2 De opvoeder of ouder
persoonlijkheidskenmerken
De persoonlijkheid en temperament van de ouders hebben een invloed op de kinderen
erven het een stuk + speelt een rol in de opvoeding
opvoedingsgeschiedenis van de opvoeder
De manier waarop de ouders zijn opgevoed speelt een rol
indirecte invloed
vb als je als ouder nooit hebt geleerd om over emoties te praten, zal je dit moeilijk aan je kinderen leren
directe invloed
dingen die je zelf goed vond, wil je bewust doorgeven aan je kinderen vb een verhaaltje lezen voor het slapen
intergenerationele overdracht: patronen uit de eigen jeugd zetten zich voort in de opvoeding van je kids
OF omgekeerd: dingen die je niet hetzelfde gaat doen vb slagen
, pedagogisch besef = betekenis geven aan het gedrag van het kind
ze houden rekening met de leeftijd van hun kind en wat ze nodig hebben
Vb een baby die weent is moe of heeft honger (NIET: het huilt om mij te pesten)
! vertekend pedagogisch besef: wanneer er iets mis is gelopen, vb je bent als baby genegeerd en je hebt geen
vertrouwen of openheid ontwikkelt ga je er meer achter zoeken
belangenconflicten
belang van het kind vs belang van de ouder kiezen vaak het belang van het kind boven hen
1.2.3 Opvoedingscontext
1.2.3.1 Subsysteem en gezinskenmerken
subsysteemkenmerken
partnerrelatie
= relatie tussen de ouders van het kind
spanningen en conflicten leiden de ouders af van het opvoeden
Problemen:
o het kind wordt vaak gebruikt als winmiddel
o 1 ouder geraakt in isolement en voelt zich als enige verantwoordelijk voor de kinderen
o Groeiruimte van het kind wordt ingeperkt
Siblinggroep
= interactie tussen broers en zussen
! factoren zoals leeftijd, geslacht, aantal zijn hierbij belangrijk
Algemene gezinskenmerken
= het gezin is een netwerk van interacties, de manier waarop de gezinsleden met elkaar omgaan vormt een
afgebakend geheel dat de manier van het opvoeden beïnvloedt
Gezinsorganisatie
= de interactieprocessen en gezinsstructuur, regels met betrekking wie wel of niet mag deelnemen aan een
bepaalde interactie en op welke wijze
3 territoriums:
o Ruimtelijk territorium = respect voor dingen van jezelf vb vaste plaats aan tafel, eigen beker, kamer
o Psychisch territorium = gedachten en gevoelens hebben die jij wilt, afzetten tegen regels
o Handelingsterrein = andere dingen doen dan het gezin, zelfstandig vb sport
bij het respecteren van deze 3 heeft het kind een gezonde opvoeding, omgeving om te ontwikkelen
, 2 soorten gezinnen:
o Kluwachtige gezinnen: veel verbindingen, gemeenschappelijke en gedeelde dingen, veel regels
o Loszandgezinnen: autonoom, zelfstandig, weinig ondersteuning/bescherming
Niks is goed of slecht, het gaat om wie het kind/gezin is en of alles goed is afgestemd op elkaar MAAR de
links en rechtse extreme (uiteinden van het continuüm) is wel niet oké
+ Naargelang de leeftijd van het kind moet je bewegen van kluw naar los zand
Problemen wanneer de ouders niet mee bewegen of hun persoonlijkheid er niet bij past
Gezinsorganisatie
o Alliantie = delen van interesses, betere band met wie? Vb iemand aankijken en weten wat ze bedoelen
o Parentificatie = het kind moet de rol voor 1/+ ouders vervullen, het kind wordt als ouderfiguur gezien
en krijgt de taken/macht
o Coalitie = hechtere verbinding tussen bepaalde gezinsleden die zich gaat keren tegen de rest van het
gezin slecht
Soorten coalitie:
o Triangulatie = het kind moet in de ene periode de kant van 1 ouder kiezen en in de andere periode
de andere kant
o Stabiele opvoeder-kind coalitie = stabiele coalitie van de ene opvoeder met het kind tegen de
andere opvoeder
o Detouring = ouders keren hun tegen het kind
o Zondebok-positie = alle frustraties, gevoelens worden op het kind gericht vb tijdens echtscheiding
Gezinscultuur
= het kader van opvattingen, expressieve symbolen en waarden, in termen waarvan de gezinsleden hun
situatie, zichzelf en hun onderlinge betrekkingen definiëren, hun gevoelens uitdrukken en hun meningen geven
Gezinsdynamiek
= het gezin is niet statisch, maar is onderhevig aan veranderingen
dit kan in fasen worden verdeelt, binnen elke fase heeft het gezin een aantal ontwikkelingstaken te
vervullen, er moeten nieuwe subsystemen komen en nieuwe grenzen = morfogenetische eigenschappen
Problemen:
o Te veel zelfregulatie: er kunnen geen aanpassingen worden gedaan, elke onverwachte wijzing moet
worden vernietigt vb als een kind een lief in het gezin wilt brengen ontstaan hier conflicten en
ontstaat er gezinsstress
o Te weinig zelfregulatie: het gezin stort van de ene crisis in de andere waarbij er gezinsleden kunnen
ontsporen, het gezin is heel kwetsbaar en niet meer 1 geheel