Marie C.
Voorbeeldexamenvragen Sociologie I
1) Welk ‘legitimerend verhaal’ duikt op in Marx’ theorie als hij het heeft over de evolutie naar
een klasseloze maatschappij? Selecteer het correcte antwoord
A: samenhang
B: differentiatie van arbeid
C: conflict
D: orde
E: empirische evidentie
F: collectieve actie
G: geschiedenis
H: rechtvaardigheid
I: ongelijke arbeidsverhoudingen
J: zelfvervullende voorspelling
2) Waarin verschillen de posities van Luhmann en Habermas t.a.v. het arbitraire? Selecteer de
twee foutieve antwoorden.
A: Habermas meent dat via open en redelijke communicatie, via redelijke kennis- en
handelingswijzen keuzes gemaakt worden die het arbitraire opheffen.
B: Habermas zet zich af tegen de ideeën van de Verlichting en ziet geen heil in redelijke
oplossingen; instellingen als religie en traditie zijn beter geplaatst.
C. Luhmann is een overtuigde Verlichtingsdenker; wetenschap is de enige echte methode om
zeker te weten wat de waarheid is.
D: Volgens Luhmann moeten we leren leven met het arbitraire; een consensus is immers
onmogelijk.
E: Volgens Habermas kan de wetenschap ons niet vertellen wat we moeten nastreven maar enkel
hoe we vooropgestelde doelstellingen kunnen bereiken.
3) Welke inzichten en bijdragen leverde Comte aan het ontstaan en de ontwikkeling van de
sociologie als wetenschap? Selecteer de twee correcte antwoorden
A: Dat vooroordelen en belangen een realistische en nuchtere kijk op sociale fenomenen
versluieren.
B: Dat de sociologie zich moet bezighouden met het zoeken naar regelmaten in het handelen van
mensen en geen metafysische vragen moeten stellen over de oorsprong van de mens.
C: Dat sociologen een zekere afstandelijkheid aan de dag moeten leggen t.a.v. hun
onderzoeksobject.
D: Het idee dat het sociale van natuurlijke oorsprong is.
E: een positivistische benadering van de sociale werkelijkheid, oftewel een zakelijke, op
wetenschappelijke observatie en logica steunende onderzoekswijze van de samenleving.
4) Een belangrijke sociologische les is dat alles contingent is maar daarom nog niet arbitrair.
Welke twee van de volgende uitspraken zijn in overeenstemming met die les?
A: Onze instituties hadden ook een totaal andere vorm kunnen aannemen.
B: Er is geen goede reden voor de vorm die instituties bij ons hebben aangenomen.
C: Iets is noch noodzakelijk, noch onmogelijk.
D: De samenleving en de geschiedenis zijn totaal beheersbaar.
E: Wetten, reglementen en gewoonten berusten op natuurwetten.
5) Wat bedoelen sociologen als ze het hebben over ‘het probleem van de orde’? Selecteer de
twee correcte antwoorden?
,Marie C.
A: Het behoud van de mogelijkheid om tot nageleefde regels te komen.
B: Het behoud van de bestaande machtsverhoudingen, wetten, gewoontes, verwachtingen, enz.
C: Het besef dat bij te hoge criminaliteit het samenleven sterk bemoeilijk wordt
D: Het geheel van regels, verwachtingen, normen enz die het leven een zekere voorspelbaarheid
en berekenbaarheid geven.
E: Het besef dat over de tijd gewoontes, instellingen, wetten enz variabel zijn.
6) Ondanks het wetenschappelijke bewijs voor de schadelijkheid en het risico op verslaving van
alcohol, worden alcoholische dranken door een groot deel van de bevolking wekelijk in het
openbaar geconsumeerd, verkocht in elke supermarkt en bij mensen thuis gestockeerd. Deze
handelingen zijn in België allemaal legaal, dat is echter niet zo in alle landen. Dit is een
voorbeeld van… Selecteer de twee juiste antwoorden
A: Een doorgedreven fanatisme
B: Het arbitraire van gedragsregels
C: Een waardeconflict
D: De wet als constructie en conventie
E: Het contingente van de sociale regels.
7) Voor Durkheim was godsdienst een verschijnsel – een ‘feit’ – dat op empirisch-analytische
wijze moest worden verklaard. Welke conclusies kunnen we trekken m.b.t. tot de manier
waarop Durkheim godsdienst bestudeert? Selecteer de twee juiste antwoorden.
A: Dat geloof en rite slechts vergissingen, onwetenschappelijke opvattingen en barbaarse
gebruiken zijn.
B: Dat stellingen uit godsdienstige bronnen als waarheden moeten beschouwd worden door
sociologen.
C: Dat de houding van Durkheim getuigt van een sociologisch respect voor de gelijkwaardigheid
van verschijnselen.
D: Dat volgens Durkheim religie weinig betekenis heeft, zowel voor gelovigen als voor mensen
die op een andere manier zingeving zoeken.
E: De religie niet kan gebruikt worden om gedrag te verklaren. Het is een feit dat los staat van de
samenleving.
F: Dat volgens Durkheim instellingen die wijdverspreid en duurzaam zijn niet kunne afgedaan
worden als berustend op een leugen of vergissing;
G: Dat religie niet verklaard kan worden door de betekenis die individuele mensen er aan
toekennen. Een socioloog moet alleen de algemene religieuze voorschriften bestuderen.
H: Dat religie volgens Durkheim, net als alle andere sociale fenomenen, een rationele grondslag
heeft.
I: De houding van Durkheim toont dat hij het paradigma van symbolisch interactionisme
aanhangt.
J: Dat volgens Durkheim religies altijd zullen blijven bestaan omdat het eigen is aan de menselijke
natuur. Sociologen moeten daarom steeds aandacht hebben voor religie als verklarende factor
van gedrag.
8) Men kan Marx en Freud beschouwen als inspiratiebronnen van de kritische sociologie omdat
zij… Selecteer de twee juiste antwoorden.
A: … het oneens met de bestaande maatschappijorganisatie en deze wilden veranderen
B: … gekant waren tegen de bestaande, heersende klassen.
C: … betrokken waren bij revolutionaire bewegingen.
D: … van oordeel waren dat er achter de schijnbare werkelijkheid een diepere, meer
,Marie C.
betekenisvolle werkelijkheid schuilgaat.
E: … meenden dat kennis kan leiden tot bevrijding en emancipatie van mensen.
9) Respect voor het studieobject betekent volgens Durkheim. Selecteer de twee juiste
antwoorden.
A: Dat alle sociale gedragingen gelijkwaardig zijn.
B: Dat men slecht het gedrag van mensen van de eigen cultuur kan begrijpen.
C: Dat men voor elk soort gedrag naar een verklaring dient te zoeken.
D: Dat het gedrag van mensen altijd op wetenschappelijk correct gronden berust.
E: Dat men gedrag niet meteen aan vergissing mag toeschrijven.
10) Welke regels of principes onderbouwen het geven van geschenken? Selecteer de twee juiste
antwoorden.
A: Functionaliteit
B: Proportionaliteit
C: Normativiteit
D: Reciprociteit
E: Vermogendheid
11) Hieronder vind je een aantal uitspraken m.b.t. de taken van de socioloog. Welke van deze
uitspraken zijn fout?
A: De kritische sociologie kan de bestaande waarden en overtuigingen niet aanvaarden.
B: De kritische socioloog wil door inzicht in het functioneren van de samenleving de
zelfgemaakte, doch verborgen beperkingen ervan aan het licht brengen.
C: Het doel van de empirisch-analytische kennis is de bestaande belangenconstellaties in de
maatschappij te doorbreken.
D: De praktische sociologie wil ons door inzicht ook van de waarneming van de sociale
werkelijkheid laten genieten.
E: Het ontsluieren van de werkelijkheid die doorgaans verborgen blijft, is het belangrijkste doel
van de sociologie.
12) De sociologen Beck en Giddens verdedigen de stelling dat zich in de huidige samenleving een
proces van individualisering voordoet? Wat bedoelen ze hiermee? Selecteer de twee juiste
antwoorden.
A: Mensen hebben geen oog meer voor de problemen van anderen en handelen steeds meer uit
louter eigenbelang.
B: Jongen mensen gaan in toenemende mate hun eigen levensloop vorm geven en zelf bepalen
wat en wanneer ze gaan studeren, wanner en met wie ze wensen te huwen, ze gaan wonen
enz
C: Steeds meer mensen vinden dat ze hun bezit mogen verdedigen met wapens.
D: Kenmerken als sociale klasse of geslacht bieden weinig tot geen voorspellingkracht voor de
opvattingen of smaken van individuen.
E: Mensen informeren zich steeds minder bij experts of deskundigen en gaan steeds meer op
intuïtieve, haast instinctieve wijze keuzes maken en beslissingen nemen.
13) Wat wordt bedoelt met de ‘empirische gezindheid’ van de socioloog? Selecteer de twee juiste
antwoorden.
A: Dat de socioloog zich niet mag inlaten met de ideeën, de vooroordelen en de passies van de
mensen en groepen die hij bestudeert.
B: Dat de socioloog er steeds moet van uit gaan dat mensen rationeel en uit eigenbelang
handelen.
C: Dat de socioloog steeds bereid moet zijn de eigen opvattingen zonder vooroordelen te toetsen
, Marie C.
aan zijn waarnemingen en aan die van anderen.
D: Dat de socioloog zich steeds op de rand van de samenleving moet houden en geen eigen
opvatting mag hebben.
E: Dat de socioloog zich niet mag laten verleiden tot het formuleren van abstracte opvattingen
over het ‘ware’ wezen van de mens zonder deze opvattingen te toetsen aan de empirische
werkelijkheid.
14) O.b.v. een aangekondigde treinstaking werd een nooit geziene verkeersdrukte voorspeld. Dit
vooruitzicht was weken op voorhand een belangrijk discussieonderwerp in diverse media. Tal
van pendelaars besloten dan ook op die dag thuis te werken. Bovendien maakten veel
automobilisten op die dag gebruik van alternatieve routes. Als gevolg hiervan viel van een
buitengewone verkeersdrukte tijdens de stakingsdag niets te merken. Dit is een goed
voorbeeld van… Selecteer het juiste antwoord.
A: een misplaatst gebruik van functionele analyse.
B: een self-fulfilling prophecy.
C: een Mattheus-effect
D: een Gropius-curve
E: een Popper-gevolg
F: de perverse effecten die het gevolg kunnen zijn van rationeel sociaal handelen
G: de problemen die zich altijd voordoen wanneer men o.b.v. statistische analyses extrapolaties
maakt zonder rekening te houden met het intentioneel gedrag van de individuen.
H: een zelfvernietigende voorspelling
I: een onbedoeld gevolg van de mogelijkheid tot telewerken
J: een verkeerde definitie van de situatie van de verkeersdeskundigen
15) Onder het probleem van de collectieve actie verstaan we… Selecteer de twee juiste
antwoorden.
A: het gegeven dat tenzij collectieve goederen worden omgezet in individuele beloningen of
straffen, een rationeel handelend individu zich niet zal inzetten voor het verwerven van die
goederen.
B: de problemen die veroorzaakt worden door betogingen en protestacties.
C: de moeilijkheden die gepaard gaan met het coördineren van het handelen van verschillende
personen.
D: het probleem dat politieke bewegingen altijd geleid worden door personen die het meeste tijd
hebben om er zich mee bezig te houden.
E: het feit dat individuen die rationeel en in hun eigen belang handelen, zich in grote groep niet
inzetten voor het behartigen van collectieve belangen.
16) Wat is het Mattheus-effect? Selecteer de twee juiste antwoorden.
A: Merton wees met het Mattheus-effect op het cumulatieve karakter van wetenschappelijke
erkenning: gereputeerde wetenschappers krijgen meer aandacht en middelen voor hun
onderzoek.
B: Het Mattheus-effect stelt dat welgestelde mensen, wanneer ze tenminste rationeel handelen,
intelligenter en zorgvuldiger omspringen met hun geld en vermogen dan minder welgestelde
mensen.
C: Het Mattheus-effect toont aan dat individueel redelijk gedrag steeds tot redelijke uitkomsten
leidt.
D: Het Mattheus-effect wijst op de onbedoelde herverdelende invloed van veel sociaal beleid:
‘aan wie weinig heeft, zal gegeven worden, van wie veel heeft zal genomen worden.’
E: Het Mattheus-effect is een voorbeeld van een onbedoeld, soms zelfs pervers effect.