Pedagogie
Psychologie= het menselijk gedrag staat centraal. Waarom vertonen mensen een bepaald gedrag,
wat motiveert hen, hoe gedragen ze zich in groep, wat zijn hun emoties, hoe maken ze keuzes en
hoe kunnen we individuele verschillen in gedrag verklaren?
Pedagogie= opvoeding, onderwijs en vorming centraal. Focus op hoe ontwikkelings-, opvoedings- en
leerprocessen verlopen, hoe in gezinnen, scholen, organisaties en bredere maatschappelijke
contexten optimale omstandigheden gecreëerd kunnen worden voor leren en ontwikkeling en welke
ondersteuning nodig is indien opvoeden, leren en ontwikkelen niet vanzelfsprekend verlopen? Het
menselijk gedrag in de context van de opvoeding en omgeving.
• Woordenlijst kennen en eigen voorbeelden kunnen geven
• Auteurs/pedagogen enkel kennen wanneer in ppt vermeld zijn --> kunnen linken aan
zijn/haar theorie!!
• Proefexamen in april
• Allemaal open vragen geen meerkeuze!!
H1: Begripsomschrijving
1.1. Definitie van ‘Opvoeden’ volgens Hellinckx
Opvoeden= complex fenomeen (doordat grotendeels onbewust verloopt, maar 20% bewust)
Uitdaging om als pedagoog tijdens gesprekken een onderscheid te maken tussen hoe ouders
effectief opvoeden en hoe ze willen opvoeden want doordat zoveel onbewust gebeurt tijdens
opvoeding tijdens gesprek met pedagoog dit vooral benoemen
Kern opvoeden= samenleven
o Functionele opvoeding= vanzelfsprekende dagelijkse omgang met kinderen, onbewust
o Intentionele opvoeding= ouders zijn er bewust op gericht gedrag van kind te beïnvloeden
o Impliciete sturing= niet rechtstreeks, met niet veel woorden
o Expliciete sturing= recht voor de raap, direct zeggen
Wie voedt op?
→ NIET: babysitter, geïnterneerde biologische vader omdat deze niet samenleeft met kind,
heeft wel een invloed op het kind
→ WEL: leerkracht is dagelijkse wisselwerking en brengen veel tijd door samen, pleegouder
Opvoeder:
1. Gedurende langere tijd
2. Dagelijks
3. Met een kind samenleeft
4. Zich verantwoordelijk weet/voelt voor de toekomst van het kind
,Opvoeden is...
(1). Complementair
→ Moet naar kind en ouder kijken
(2). Circulair
→ Interdependente assymetrie= ouders hebben meer invloed op kind dan kind op ouders
→ Begrijpen wat tussen ouder en kind gebeurt, niet enkel kijken naar wat kind of ouder apart
doet en dit beïnvloeden
→ Circulair verwijst naar wederzijdse beïnvloeding, geen bewust sturen
→ Niet zoeken wie schuld heeft maar wel kijken vanuit open houding wat er gebeurt in
beïnvloeding en hoe dit kan worden bijgestuurd
(3). Multifactorieel
→ Context ook belangrijk! Kan positief of negatief beïnvloeden, moet je rekening mee houden
→ Verschillende beïnvloedende factoren:
▪ Interventies van ouders
▪ Kind is actief
▪ Het leefklimaat: de opvoedingscontext
1.2. Opvoeding als wetenschap: variabelen
1.2.1. Kind
Kinderen verschillen door:
→ Genetische factoren vb. Syndroom van Down
→ Neurobiologische invloeden
→ Pre-, peri- en postnatale invloeden (prenataal= alles voor geboorte en conceptie) al direct
beïnvloeding door vb. Bij geboorte rustige baby dus mama ook veel rustiger =
temperamentkenmerken (bepalen hoe reageren op dingen)
→ Fysieke kenmerken, geslacht...
Bij verlenen van hulp eerst begrijpen en dan advies bieden, kinderen kunnen mee omgeving rondom
bepalen vb. Huilbaby, peuterpuberteit
, 1.2.2. De opvoeder of ouder
Bij hulpverlening ouders tijd geven om verandering te installeren
(1). Persoonlijkheidskenmerken van ouder:
→ Persoonlijkheidskenmerken/temperament (cognitief, affectief, sociaal...)
→ Leeftijd (tienerouders kans groter opvoedingsproblemen omdat zelf terug in egocentrische
fase zit maar als ouders dit net niet mogen hebben dus niet kunnen vervullen noden kind)
→ Gezondheid (fysiek en mentaal)
(2). Opvoedingsgeschiedenis:
→ Indirecte invloed
▪ vb. Opgevoed met moeder die altijd dingen onder controle dus kind nu ook veel
nood aan controle en dit beïnvloed eigen opvoeding kind
→ Directe invloed= op bepaalde manier opgevoed en vond goed/slecht dus zelf dingen van
overnemen/weglaten in eigen opvoeding kind
▪ vb. Papa was streng op huiswerk eigenlijk wel goed nu ook zelf doen, mama te
streng op kleding zelf niet doen
→ Pedagogisch besef (Baartman)= betekenis van gedrag dat kind stelt op juiste manier
interpreteren en goed op handelen, als kind goed behandeld zijn is vanzelf goed
pedagogisch besef ontwikkelen
▪ vb. Baby's die wenen en ouders die zoeken wat kind nodig heeft eten, drinken,
slapen... en kind gaat vanzelf emoties reguleren want signalen die gegeven worden
leveren uiteindelijk dit eten, drinken, slaap... op, ze krijgen vertrouwen in omgeving
▪ Vb. Als kind voelen dat signalen niet goed worden opgevangen is kind krijgen die
zichzelf helemaal gaan terugtrekken omdat geen zin heeft dat weent want wordt
niets meegedaan of gaan net harder wenen waardoor emoties niet leren te
reguleren en niet kunnen inleven in anderen --> als ouder baby door elkaar
schudden omdat weent tijdens gamen en dit omdat baby niet juist kan interpreteren
ziet dit als pesten tijdens gamen, niet weten hoe kind straffen omdat zelf vroeger
werd geslagen dus kind van trap gooien in vuilbak
→ Belangenconflicten
(1) + (2) ==> manier waarop ouder opvoedingssituatie vormgeeft
Filmpje: Welke aspecten mbt de variabelen ouder en kind bepalen hier de opvoedingssituatie? Kind
krijgt woedebuien, sterk temperament en heeft taalachterstand dus voelt zich niet begrepen, ouders
vertonen gestructureerd gedrag en zetten kind op trap als iets fout doet maar mama raakt toch in
paniek want wilt geen slechte mama zijn en wilt haar begrijpen dus probeert te praten maar kind moet
eigenlijk gewoon rustig gemaakt worden waarbij praten niet helpt, door verleden heeft ze dit haarzelf
opgelegd en raakt overspoeld door haar eigen emoties door eigen verleden
, 1.2.3. De opvoedingscontext
Subsysteem en gezinskenmerken:
Subsysteemkenmerken
→ Partnerrelatie (indirecte invloed op ouder-kind relatie en opvoeding want is bepalend voor
welbevinden van ouder waardoor meer draagkracht = kan positief/negatief zijn)
→ Siblings: aantal kinderen, plaats in de kinderrij, samenstelling gezin (=verschil in
opvoedingsstijl, jongste in groot gezin andere persoonlijkheid dan oudste)
Algemene gezinskenmerken
(1). De gezinsorganisatie
Afgrenzingsprocessen binnen het gezin:
→ Ruimtelijk territorium (eigen plaats, spullen...)
→ Psychisch territorium (eigen gedachten, mogen afwijken van gezin en worden geaccepteerd
vb. Hond gestorven iedereen verdrietig maar jij niet en dat is oké)
→ Handelingsterrein (mate waarin je zelfstandig kan/mag handelen)
Twee gezinstypes: kluwen ---- los zand
→ Extreem aan 1 kant is niet goed beste ergens tussen, geen goed of fout tussen deze twee
→ Kan spanning geven als bij koppel als ene persoon uit kluwen gezin komt en andere uit los
zand = andere verwachtingen
→ Anders bij jonge kinderen tov van oudere kinderen, bij jonge kinderen best wel eerst kluwen
gezin maar later meer ruimte willen geven
Coalitie- en alliantiestructuren:
→ Alliantie= hechtere binding tussen 1 of meerdere gezinsleden, betere aansluiting, kan
veranderen doorheen de tijd vb. Bij broer elkaar aankijken en al begrijpen
→ Coalitie= groepen binnen een gezin die tegenover elkaar zitten, moeten in therapie gaan,
diepgaander tewerk gaan vb. Papa die samen met zoon gaat zitten en mama samen met