POLITIEKE EN INSTITUTIONELE
GESCHIEDENIS
H1: INLEIDING
De basis van de staatsmacht vormt de feodaliteit, we zouden kunnen zeggen dat de rode lijn die we
kunnen trekken met betrekking tot continuïteit van het jaar 1000 tot nu Karel de Grote is.
We hebben geen aanknopingspunten met de romeinen want met hen kwam er een breuk tussen de 4de
en de 5de eeuw.
Het rijk van Karel de Grote werd opgericht in het jaar 800 maar kwam weer ten val in het 900.
We starten dus eigenlijk vanaf het jaar 1000 opnieuw, er start een schaalvergroting van onderuit.
Van graafschappen tot hertogdommen naar landen en tot in grote lijnen tot Europa.
De schaalvergroting gaat samen met de vrijheid en gelijkheid van de mensen, de tendensen zijn
aanwezig. De tendens om vrij te zijn, en zich te distantiëren van de overheid om zo autonoom te kunnen
handelen.
Hierbij kunnen we dus verder ingaan op hoe deze tendens nu juist is ontstaan, deze tendens duikt in alle
landen eigenlijk permanent wel op. Hoe wordt er dan vormgegeven aan de vrijheid van het individu in
de samenleving en Hoe staat het met de gelijkheid. Hoe kijkt men naar deze gelijkheid, wat vindt de
bevolking er zelf van en wat willen ze eigenlijk.
Als we kijken naar de organisatie van het publiekrecht van de 14de-15de eeuw, zal men vaststellen dat er
voornamelijk steden zijn. Deze zijn goed georganiseerd. Men kan kijken of de mensen veel inspraak
hebben bij de vorst, dit geeft een bevestigend resultaat. De mensen komen bij elkaar, in een soort van
parlementen; ‘de raad van Vlaanderen’ enz.
Er groeien vormen van bestuur die vrijheid geven en die leiden tot sociale vooruitgang.
Als we dan kijken naar diezelfde stad in de 16de-17de eeuw, is het overleg en de inspraak er niet meer. De
deal die men eerst had gesloten met de vorst is er niet meer. De staat heeft zich uitgebouwd tot een
absolute monarchie van bovenuit.
De vrijheden van mensen zijn aan banden gelegd. Zo onstaan er vanaf de 15de eeuw veel opstanden.
De drang naar autonomie binnen de lokale steden wordt verwezenlijkt door de vele opstanden
doorheen de 15de-16de eeuw.
De opstanden worden onderdrukt door de absolute ‘nationale’ monarchie.
Vanaf de 17de-18de eeuw zou men kunnen zeggen dat de Zuidelijke Nederlanden een totalitaire staat is.
De absolute monarchie is in principe een dictatuur.
Vanaf de Franse revolutie in 1789 komt er een grote hervorming die een veel grotere machtsdeling met
zich mee brengt.
1
,1.1 DE KAROLINGERS:
Karel de Grote heeft vanaf het jaar 800 zijn Rijk uitgebouwd, binnen dit Rijk zijn het steeds de zonen die
erven van hun vaders, de dochters hebben hier geen aandeel in.
Karel de Grote zal het Rijk overdragen aan zijn zoon Lodewijk de Vrome, dit gebeurt bij het ‘verdrag van
verdun’.
Maar ook de zoon van KDG heeft 3 zonen waaronder het rijk wordt verdeeld van 1843 Dit is het zwakke
punt van het Karolingische rijk, de zonen nemen de grond als privaat eigendom waardoor het rijk uit
elkaar zal vallen.
Het rijk wordt opgesplitst in een westelijk en een oostelijke strook, een dan het resterende wordt een
middelste strook. De zoon die het middelste gedeelte krijgt zal het zeer lastig krijgen, het westelijke en
oostelijke gedeelte zullen het gelijkelijk aan tot zich toe-eigenen.
Het west-Frankische deel wordt later Frankrijk
Het oost-Frankische deel wordt later Duitsland
Belgische ligt in principe in het midden van de breuklijn, hierdoor worden er zoveel oorlogen
uitgevochten in Graafschap Vlaanderen. Het heeft dus zeer veel te maken met deze verdeling.
Het bezit van de regio rondom de Schelde is politiek en economisch zeer belangrijk, het oostelijk en
westelijk gedeelte streven dan ook naar grenzen rondom dit gebied. Ook de kust in het noordelijke
(huidige belgie) is zeer belangrijk voor Groot-Brittannië te bereiken.
Wanneer men teruggaat rond het jaar 1000 wanneer men opnieuw betracht na de val van het
Karolingische Rijk een vorm van bestuur op te bouwen zijn de Italianen het eerst zij hebben immers
onafhankelijke steden, die hierna ‘stadsstaten’ zullen worden en de kennis van het heilig rooms recht.
Daarnaast zijn de Zuidelijke Nederlanden er ook snel bij, we zien Vlaanderen onstaan met sterken
steden zoals Brugge, Gent, Ieper.
De ontwikkeling in Brabant, de andere kant van de schelde, loopt echter 500 jaar achter.
We zouden kunnen zeggen dat de politieke en economische ontwikkeling in Vlaanderen een basismodel
vormt voor de moderne publiekrechtelijke institutionele ontwikkeling.
2
,H1 DE TERRITORIALE VORSTENDOMMEN
1.2 BASIS VAN DE STAATSMACHT EN DE BINNENLANDSE POLITIEK:
De feodaliteit is een Germaans woord.
Één van de eerste zaken die men opmerkt aan de feodaliteit voor het jaar 1000 is dat het gaat over een
groot rijk. Men dient het dus op te splitsen voor het te besturen. In de Karolingische periode deelt KdG
zijn rijk op in delen, de zogenaamde gauwen (Germaans woord voor gebied). Hierna zal men dit de
‘graafschappen’ gaan noemen, dit is dan synoniem voor de eerdergenoemde gauwen.
Er zijn zeer grote graafschappen, maar ook kleinere.
Het begin van de basis waarom KDG over zo’n groot rijk regeert is omdat hij vanaf een zeer jonge leeftijd
de titel van vorst op zich heeft genomen en daarbij leeft hij ook langer dan de gemiddelde burger in die
tijd.
Karel de Grote zal het Rijk overdragen aan zijn zoon Lodewijk de Vrome, dit gebeurt bij het ‘verdrag van
verdun’. KdG regeert van 768 tot 814.
Maar ook de zoon van KDG heeft 3 zonen waaronder het rijk wordt verdeeld van 1843 Dit is het zwakke
punt van het Karolingische rijk, de zonen nemen de grond als privaat eigendom waardoor het rijk uit
elkaar zal vallen.
Het rijk wordt opgesplitst in een westelijk en een oostelijke strook, een dan het resterende wordt een
middelste strook. De zoon die het middelste gedeelte krijgt zal het zeer lastig krijgen, het westelijke en
oostelijke gedeelte zullen het gelijkelijk aan tot zich toe-eigenen.
Bij de indeling van de gebieden zet KdG overal ‘pionnen’ in, zij krijgen de titel ‘graaf’.
De graaf is verplaatsbaar en afzetbaar, de graaf vertegenwoordigd overal ter plaatse de vorst KdG.
De graaf wordt benoemd naar gelang hun kwaliteiten. Hij heeft over zijn gebied de volledig
bevoegdheid van koning/vorst, men dient naar hem te luisteren. De graaf laat zich omringen met
leenmannen – de vazallen-.
De graaf bestuurt zijn gebied door het op zijn beurt opnieuw in te delen door vazallen in te zetten dat
zijn leenmannen worden, de graaf is dan leenheer. De leenman zal het gebied op zijn beurt ook indelen.
De vazallen zijn hun leenheer auxilium (hulp) en consilium (raad) verschuldigd, de hulp uitte zich vaak in
militaire dienst.
De feodaliteit is dus een gezag structuur die gebaseerd is op grondbezit dat een hiërarchisch verdeeld is.
Dit op grond van persoonlijk, op voorkeur familiale, verbanden. De religie (geloof), trouw en eer zijn
verbindende elementen. De eed van trouw is mogelijks wel de sterkste fundering van de staatstructuur.
Want de eed verbreekt men niet.
De sterkte aan het systeem vormt daarbij meteen ook de zwakte, het feit dat de macht steeds wordt
herverdeeld en er zoveel gezag stratificaties bestaan. Men heeft slechts macht wanneer men nog gezag
heeft maar door de grote hoeveelheid aan achterlenen is het gezag al lang niet meer duidelijk.
3
, Een 2de groot element dat zorgt voor in elkaar stuiting van het Karolingische rijk is dat de leenmannen en
graven verplaatsbaar en afzetbaar zijn. Vaak gaat het hierbij over een vader-zoon band, de feodaliteit
heeft dus een erfelijk karakter gekregen.
HET SYSTEEM ZELF:
De vazal – leenman – is de heer van zijn gebied, hij bezit een ‘heerlijkheid’, de zoon volgt dan ook steeds
de vader op. Men bezit een kasteel met een grond er rond. Wanneer er geen wegen meer worden
aangelegd is er nog nauwelijks een verbinding met de andere leengronden is men in principe baas
aangezien de leenheer zo geen controle meer heeft over het gebied.
De lokale heerlijkheden zou men in het hedendaagse leven kunnen vergelijken met provincies of een
land.
Een kasteelheer heeft heerlijke rechten, hij handhaaft de orde en voorziet het bestuur, hij spreekt recht
men noemt dit het ‘justitierecht’, rechtspraak is publiekrecht, het strafrecht is publiekrecht. Hij int
daarbij ook de belastingen.
Er bestaat daarnaast ook een vorm van ‘privaatrecht’, de heer heeft rechten op de mensen. Ook hierbij
bestaat er een hiërarchie, niet alle ‘burgers’ hebben even veel rechten. Op het plattenland zijn er de
landbouwers, zij betalen belastingen maar doen op hun grond wat zij zelf willen, dit zijn dan de ‘vrije
mensen’. De meeste mensen hebben echter meer verplichtingen, zij dienen karweien voor de
kasteelheer te voltooien.
Op de grond zijn er ook slaven, dit zijn de mensen met de minste rechten en vrijheden. De slaven zijn
vanuit de Germaanse traditie, onderdeel van de grond. Anders dan in het romeins recht waarbij de
slaven deel uitmaken van de privé-eigendom van hun bezitter.
Men moet echter wel oppassen hoe men de slaven behandeld want indien ze te slecht worden
behandeld kunnen ze vluchten en het grondgebied verlaten of in opstand komen.
Het is nu duidelijk dat er veel verdeling is, er zijn veel verschillende lokale kasteelheren. Vanaf het jaar
1000 zal men deze geleidelijk aan beginnen samenvoegen van onderuit. De lokale heren zullen door
middel van onderhandelingen hun gebieden uitbreiden bv. door het onderhandelen van belastingen
enz.
Er bestaat dus en nieuw uitbouw van de feodaliteit, ditmaal van onderuit vanuit een onderhandelde
macht. Wanneer er ergens een zwakke schakel is palmt men de grond in, en hecht men zo opnieuw
meer en meer gebied aan. De taal is hierbij ook een grote factor, ook hetzelfde ‘recht’, of beter
hetzelfde gewoonterecht. Dit zijn factoren die een rol kunnen spelen in de aanhechting en
samenvoeging van gebieden.
Men noemt dit nieuwe tweede feodaliteit, ze nemen nog steeds de oude rituelen mee; het knielen, de
handoplegging, de eed, de wederzijdse trouw, enz.
Wanneer de vergelijking maakt is deze wel formeler aan het worden dan de feodaliteit onder de
Karolingers. Bij hen ging het eerder over militaire zaken.
Nu gaat het over veel meer: het bestuur, het recht, handel en nijverheid. De samenleving is vele
complexer geworden. Daar waar vroeger de gesproken eed volstond is het nu vereist dat er een
‘contract’ is. Het recht vervangt de trouw. Dit gaat samen met de ‘verschriftelijking’.
4