Het DNA van sociaal werk in vijf krachtlijnen
1. Politiserend werken: (toegang tot) rechten waarborgen, dialoog rond my ontwikkelingen, evoluties en
problemen trekken en organiseren, my problemen aankaarten die sociale rechtvaardiging
belemmeren, samen met doelgroep zoeken naar oplossingen (werken aan beleid)
2. Nabijheid en laagdrempeligheid: aanwezig zijn in de leefwereld, fysieke en mentale betekenis
3. Proceslogica: uitkomst ligt nooit vooraf vast, nood aan alternatieve verantwoordingsmechanismen,
inspelen op concrete situaties en ervaringskennis doelgroep, participatie en inspraak = centraal
4. Verbindend werken: verbinden = sterker maken, individueel, collectief en my
5. Generalistisch werken: helikoptervisie, breed kijken, integraal perspectief, netwerkvorming,
brugfiguur, kruispuntwerker, client gidsen in landschap van sociale voorzieningen
Social Casework: het EDDA-proces
Inleiding
Professionele relatie
o Heeft een doel, duurt niet eeuwig en is niet vrijblijvend
o Tussen hulpverlener en cliënt (en eventueel omgeving)
o Gezag: deskundigheid hulpverlener en appél op de verantwoordelijkheid sociaal werker
o Zelfbeheersing (overdracht en tegenoverdracht): hulpverlener werkt begrenzend
o Basisattitudes (Rogers): echtheid, onvoorwaardelijke aanvaarding en empathie
De Wet van Maier
o Effectiviteit = Kwaliteit x Acceptatie
o De effectiviteit van hulpverlening wordt bepaald door de kwaliteit die de hulpverlener levert en
de acceptatie van de cliënt
o Relationele competenties: kennis, vaardigheden en attitudes
Presentiebenadering van Baart
o Presentie = aanwezig zijn, erbij zijn, aansluiten, menselijke nabijheid, oprechte aandacht voor de
ander
o “Pas als je met iemand bent, kun je er voor iemand zijn.”
1
,1. Exploreren
Definitie:
= verkennen van de situatie, (zich laten) informeren, bevragen en verzamelen van gegevens
o Gedurende het hele procesverloop, niet éénmalig, bij elke nieuw probleemaspect exploreren
o Wederzijds communicatieproces, proces tussen ≠ actoren
Fasen in het exploratieproces:
Proloog: alles wat voorafgaat, kleurt start en het verdere hulpverleningsproces, voorgeschiedenis
Onthaal: 1e persoonlijk contact wanneer de hulpvrager zich persoonlijk aanbiedt bij een organisatie
Doel: de hulpvrager bij de ‘juiste’ hulpverlener brengen (wat en wie zoekt de hulpvrager hier?)
Aanmelding: 1e contact tussen hv en org & eerste kennismaking met hulpvraag of problematiek
Doel: informatie vragen en geven om uit te maken of de hulpvrager op de juiste plaats zit
Intakegesprek: proces van aanmelding tot start hulpverlening (info-uitwisseling, interactief, wederkerig)
Doel: bepalen of hulpvrager cliënt kan/mag/wil worden van de org & afsluiten van het hvcontract
Explorerende gespreksthema’s in het exploratieproces:
1. Wat is de hulpvraag?
1 of meerdere, integrale benadering (≠ levensgebieden), invoegen in taal, thema en tempo
2. Wat betekent het probleem voor de persoon?
3 G’s: gedrag, gedachten, gevoelens, beleving/druk/effect op dagelijks leven, draagkracht bevragen
3. Ontstaan en ontwikkeling van de klacht
Recent of lange tijd aanslepend, life-eventlijn, anamnese: terugblikken op ontstaansgeschiedenis
4. Probleemoplossend vermogen van de persoon en omgeving
Workability bevragen, ecogram, copingvragen en complimenteren, wat reeds ondernomen?
5. Verwachtingen ten aanzien van de hulpverlening
Wensen van de client
6. Het hulpaanbod van de organisatie
2
,2. Dialogisch diagnosticeren
Definitie:
o procesmomenten waarbij de hulpverlener en de client (en de omgeving) samen
o op zoek gaan naar helpende, herkenbare, werkbare (her)definiëring van de klacht
o en op zoek gaan naar betekenisvolle, perspectief biedende analyse voor het probleem
SMART als criteria voor doelformulering:
o Specifiek: simpel en duidelijk
o Meetbaar: afchecken wat gebeurd is
o Activerend wie doet wat?
o Realistisch: haalbaar, kleine stappen, (chrono)logisch
o Tijdsgebonden: datum, periode
Hoofddoelen van dialogisch diagnosticeren:
Inzicht: inzicht krijgen in (evoluerende) leefsituatie / hulpvraag van de cliënt en omgeving
Structurerende, onderzoekende & problematiserende (lijdensdruk en draaglast) vragen
Uitzicht: uitzicht ontwikkelen om op een meer bevredigende wijze te kunnen verder leven (wensen?)
Saneren, stabiliseren & emanciperen
Vooruitzicht: concreet maken van het uitzicht in een handelingsplan / actieplan
Handelingsplan = bevat gemaakte afspraken, expliciete werkpunten en planning m.b.t. verdere
samenwerking (verbindt diagnostische met uitvoeringsfase)
Procesdoel: gericht op het verwerven van inzicht in de hulpvraag, om samen te komen tot wensen en
doelen (uitzicht) en deze realiseren (vooruitzicht)
Productdoel: gericht op de relatie, oog hebben voor communicatie en vertrekken vanuit de houding van
niet-weten
3. Actie
Definitie:
o een proces waarbij je één of meerdere strategieën* kiest (= planning van uiteenlopende acties )
o iedere vorm van veranderingsgerichte activiteit / handeling / beïnvloeding vd social caseworker
o met als uiteindelijk doel de cliënt op weg te helpen bij het realiseren van de vooropgestelde
verandering
3
, Algemene Systeemtheorie (AST)
Wisselwerkingsgericht paradigma
o = wederzijdse beïnvloeding = circulaire causaliteit
o Waarneming van wat zich tussen mensen afspeelt (interacties, beïnvloeding)
o Welk aandeel heb jezelf en welk aandeel hebben anderen?
Eclectische integratieve benadering:
o Eclectisch: elementen uit diverse theorieën / paradigma’s integreren
o Integratief: aanpak is een integratie van ≠ denkmodellen, werkwijzen, technieken en strategieën
Definitie AST
o Biedt geen verklaring voor menselijk gedrag, maar is een visie om naar de mens te kijken
o Het oplossen van problemen is niet de essentie, wel tolken en duidelijken (gedrag begrijpen)
o Verschaft inzicht in handelen, spreekt geen waardeoordeel uit
Systeemtheoretisch denken of ‘samenhangdenken’
o Het gedrag van een individu verklaren ifv het geheel -> in relatie met vele anderen, kijken naar
de interactie in het hele systeem -> verbreding maken naar het geheel (context)
o NIET de persoon staat centraal, WEL de relaties tussen de persoon en zijn omgeving
o Kenmerken van een persoon moeten NIET opgevat worden als unieke eigenschappen die bij die
persoon horen, WEL als kenmerken van het systeem (of context) waar die persoon op dat moment
deel van uitmaakt
Systeem
= groep mensen die een gezamenlijk doel hebben en nastreven & emotioneel met elkaar betrokken zijn
Principe van circulariteit: iedereen oefent invloed uit op anderen en wordt door anderen beïnvloedt
Eigenschappen van systemen:
Totaliteit: een systeem is is meer dan de som van de delen
Verandering in 1 deel vh systeem -> verandering in alle delen vh systeem en in het totale systeem zelf
Feedback: systeem ervaart invloed vanuit omgeving -> reageert op deze invloed / verandering & tracht
het evenwicht binnen het systeem te bewaren (+: verandering toelaten, -: verandering afremmen)
Homeostase: bestendigheid of standvastigheid van een systeem als een meegroeiend evenwicht van het
systeem -> een systeem verandert mee met zijn tijd, zonder daarom het evenwicht te verliezen
Equifinaliteit: betekenissen liggen niet vast (zelfde eindtoetstand kan voortkomen uit ≠ begintoestanden)
De context
= de omgeving van een systeem, beïnvloedt een systeem
= datgene wat betekenis geeft (gedrag krijgt pas betekenis in een bepaalde context)
4