Klinische chemie en hematologie voor analisten, deel 1, ISBN: 978 94 91764 103
Tweede herziene druk, © 2015, Syntax Media, Utrecht
www.syntaxmedia.nl
Uitwerkingen
Hoofdstuk 17
Antwoord 1
In de regel zullen de referentiewaarden het zogenaamde 95%-gebied omvatten. Bij 190
personen (95% van 200) zal er een uitslag gemeten worden die in het
referentiewaardengebied valt. Dus bij 10 personen zal je een (licht) afwijkende uitslag
vinden.
Antwoord 2
Bij 190 personen (95% van 200) zal er een uitslag gemeten worden die in het
referentiewaardengebied valt. Bij 10 personen (5% van 200) zal er een (licht) afwijkende
uitslag gevonden worden, waarvan 5 personen (2,5% van 200) een uitslag > 16 mmol/L en 5
personen een uitslag < 8 mmol/L hebben.
Antwoord 3
Definitie van het referentiewaardengebied is de gemiddelde meetwaarde plus/minus 2 SD.
Uit de variatiecoëfficiënt kun je de SD berekenen. SD = 25 (gemiddelde) × VC 30% = 7,5
mmol/L. Dus 2 SD is 15 mmol/L. De ondergrens wordt dan 10 mmol/L (gemiddelde – 2SD),
en de bovengrens 40 mmol/L. De referentiewaarden van stof X zijn dus: 10-40 mmol/L.
Antwoord 4
Er wordt een stijging van 75% (14-8/8 × 100%) in de serum-ijzerconcentratie gemeten. De
biologische variatie, de analytische variatie en de therapie zijn in dit geval belangrijke
factoren die de stijging zouden kunnen verklaren. Om te beoordelen of de therapie effect
heeft gehad op de ijzerconcentratie wordt de RCV berekend.
RCV = 2√2 × √(0,032 + 0,272) = 2,8 × √(0,074) = 2,8 × 0,272 = 0,76 (76%)
De gemeten stijging (75%) is dus kleiner dan de RCV-waarde, wat wil zeggen dat de stijging
verklaard kan worden door de biologische en analytische variatie en de therapie (nog) geen
effect heeft gehad.