Persoonlijkheidsleer
Klinische psychologie | 3e editie
Zes psychologische stromingen en één cliënt | 5e editie
ISBN 978-90-01-84624-4 (Van der Molen)
ISBN 978-90-24-40246-5 (Weerman)
Persoonlijkheidsleer
Tentamencijfer: 9
Toegepaste Psychologie (Saxion)
Collegejaar 2021-2022
Samengevat door Jacoline Kruijt
(Zie overzicht van de
samengevatte hoofdstukken
en paragrafen op pagina 2 en 3)
,Voorwoord, disclaimer en literatuurlijst
Mocht je geen zin of tijd hebben om het boek te lezen, maar wel enigszins willen weten en bovenal snappen
waar de stof over gaat? Dan is deze samenvatting wellicht iets voor jou! Deze samenvatting is de opgegeven
tentamenstof in verhaalvorm en geen onduidelijke aantekeningbundel vol betekenisloze termen. Misschien is
deze samenvatting iets langer dan dat je gewend bent, maar je hoeft in ieder geval niet meer het boek in te
duiken. Dat scheelt weer een hoop tijd en ellende, toch?
Deze samenvatting is geschreven in lettertype 10. Ik reken een bepaald bedrag per bladzijde (minus de
introductie en dergelijke, natuurlijk), dus hoe kleiner het lettertype, hoe goedkoper de samenvatting. Ten
slotte is dit document tientallen keren gecheckt op fouten, zowel wat betreft taal als lay-out. Samenvatten
blijft echter mensenwerk, dus bij voorbaat mijn excuses als er toch dingen in staan die niet kloppen.
Omdat deze samenvatting is geschreven op basis van twee studieboeken, vraagt dat om enige uitleg om deze
samenvatting goed te kunnen volgen. Ik verwijs je graag door naar de Legenda op de volgende pagina.
Alle kennis en informatie uit deze samenvatting (inclusief overgenomen (aangepaste) tabellen en
afbeeldingen) zijn afkomstig uit de boeken Klinische psychologie: Theorieën en psychopathologie en Zes
psychologische stromingen en één cliënt: Theorie en toepassing voor de praktijk. Gebruikte bronnen zijn te
vinden in de literatuurlijst hieronder:
Van der Molen, H.T., Simon, E., & Van Lankveld, J. (2015). Klinische psychologie: Theorieën en psychopathologie
(3e editie). Noordhof Uitgevers.
Weerman, A. (2013). Zes psychologische stromingen en één cliënt: Theorie en toepassing voor de praktijk (5e
editie). Boom Uitgevers.
1
,Legenda
Voor de module Persoonlijkheidsleer zijn twee boeken gebruikt. Dit kan enige verwarring opleveren, ook in
deze samenvatting. Daarom een korte toelichting over de indeling van deze samenvatting. Er is gebruik
gemaakt van de volgende twee boeken:
• Van der Molen, H.T., Simon, E., & Van Lankveld, J. (2015). Klinische psychologie: Theorieën en
psychopathologie (3e editie). Noordhof Uitgevers.
• Weerman, A. (2013). Zes psychologische stromingen en één cliënt: Theorie en toepassing voor de
praktijk (5e editie). Boom Uitgevers.
Alle hoofdstukken die zijn samengevat, komen overeen met de opgegeven tentamenstof. Echter komen de
hoofdstuk- en paragraafindeling in deze samenvatting niet overeen met de hoofdstuk- en paragraafindeling
uit de studieboeken. Ik kies er soms voor om paragrafen samen te voegen vanwege de relevantie in
tentamenstof. Daarnaast werk ik enkel met hoofdstuk- en paragraafindelingen, niet met subparagrafen. Dus
nogmaals, geen zorgen, de samengevatte hoofdstukken komen overeen met de tentamenstof, maar wijken
iets af van het origineel. De opgegeven tentamenstof ziet er als volgt uit:
Van der Molen Weerman
- Hoofdstuk 3.1 t/m 3.3
- Hoofdstuk 3.1 t/m 3.2.5 en 3.2.7 t/m 3.4
- Hoofdstuk 4.1 t/m 4.4
- Hoofdstuk 4.1 t/m 4.3 en 4.6 t/m 4.6.3 en 4.6.5
- Hoofdstuk 5.1 t/m 5.7
- Hoofdstuk 5.1 t/m 5.10.5
- Hoofdstuk 6.1 t/m 6.3 en 6.5
- Hoofdstuk 7.1 t/m 7.8.5
- Hoofdstuk 7.1 t/m 7.4
Daarnaast is de hoofdstukindeling in deze paragraaf niet chronologisch (zie inhoudsopgave), maar heb ik
gekozen voor een hoofdstukindeling op basis van onderwerp:
Van der Molen Weerman benaderingen
Hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4 Leertheoretische, cognitief-gedragstherapeutische en cognitieve
Hoofdstuk 4 benaderingen
Hoofdstuk 5 Hoofdstuk 3 Psychodynamische en psychoanalytische benaderingen
Hoofdstuk 6 Hoofdstuk 5 Humanistische, experiëntiële en cliëntgerichte benaderingen
Hoofdstuk 7 Hoofdstuk 7 Systeem(gerichte) benaderingen
Welke paragraaf uit welk boek komt, is in de samenvatting te herkennen aan de volgende kleuren:
= Van der Molen (Klinische psychologie)
= Weerman (Zes psychologische stromingen en één cliënt)
2
,Inhoudsopgave
í Hoofdstuk 3 (Van der Molen): Leertheoretische benadering 4
Hoofdstuk 3.1 t/m 3.3
í Hoofdstuk 4 (Weerman): Cognitief-gedragstherapeutische benadering 9
Hoofdstuk 4.1 t/m 4.3 en 4.6 t/m 4.6.3 en 4.6.5
í Hoofdstuk 4 (Van der Molen): Cognitieve benadering 16
Hoofdstuk 4.1 t/m 4.4
í Hoofdstuk 5 (Van der Molen): Psychoanalytische benadering 18
Hoofdstuk 5.1 t/m 5.7
í Hoofdstuk 3 (Weerman): Psychodynamische benadering 25
Hoofdstuk 3.1 t/m 3.2.5 en 3.2.7 t/m 3.4
í Hoofdstuk 6 (Van der Molen): Humanistische benadering 30
Hoofdstuk 6.1 t/m 6.3 en 6.5
í Hoofdstuk 5 (Weerman): Experiëntiële en cliëntgerichte benadering 32
Hoofdstuk 5.1 t/m 5.10.5
í Hoofdstuk 7 (Van der Molen): Systeembenadering 35
Hoofdstuk 7.1 t/m 7.4
í Hoofdstuk 7 (Weerman): Systeemgerichte benadering 35
Hoofdstuk 7.1 t/m 7.8.5
3
, H3: Leertheoretische benadering
§3.1: Instrumentele, operante en klassieke conditionering
Bij het aanleren dan wel het verkrijgen van bepaald gedrag wordt er ook wel gesproken van acquisitie,
afkomstig van het Latijnse acquirere (verkrijgen of verwerven).
De term conditionering verwijst naar nature- en nurtureprocessen waardoor een organisme zich aanpast aan
de omgeving. Operante of instrumentele en klassieke conditionering verschillen in de gevolgen van gedrag:
§ Operante of instrumentele conditionering is gebaseerd op bekrachtigende of straffende stimulus die
ná de respons worden toegepast. Er is sprake van een gedragsverandering die het resultaat is van
regelmatigheden in de relatie tussen stimuli en gedrag.
§ Klassieke conditionering is gebaseerd op de verbinding tussen twee stimuli die vóór de respons
worden toegepast. Er is sprake van een gedragsverandering die het resultaat is van regelmatigheid in
de relatie tussen stimuli.
Thorndike wordt gezien als de grondlegger van instrumentele conditionering.
Dit is een vorm van leren waarbij de kans op een respons verandert door de Thorndike plaatste in zijn experiment
een kat in een kooi, die van binnenuit
gevolgen ervan, ofwel door de stimuli die op de respons volgen. In
geopend kon worden. Buiten de kooi
instrumentele conditionering volgen op gedrag consequenties in de vorm van
stond voedsel. Bij toeval verrichtte de
beloningen en straffen, die de kans op herhaling van dat gedrag beïnvloeden. kat dan de handeling waardoor het bij
Thorndike paste in zijn experimenten de methode van trial-and-error toe op het voedsel kon komen. Naarmate het
dieren. Na opeenvolgende proeven verdwenen de foute reacties en werden de experiment vaker werd uitgevoerd, bleek
effectieve reacties aangeleerd, wat bekend staat als de wet van effect. Gedrag de tijd die de kat nodig had om vrij te
dat tot een aangename uitkomst leidt, zal in frequentie toenemen, terwijl komen systematisch af te nemen.
gedrag dat tot een onaangename uitkomst leidt, in frequentie zal afnemen.
Skinner wordt gezien de grondlegger van de operante conditionering. Dit is
Skinner plaatste in zijn experiment een rat in
een doos. De rat ontdekte in zijn nieuwe
in principe hetzelfde als instrumentele conditionering, maar Skinner had
omgeving een knop en drukte erop, waardoor (praktische) bezwaren tegen de procedure van Thorndike. Skinner
er voedsel in een bakje viel. De rat, ontwikkelde daarom een op een doos lijkend instrument dat zo
gemotiveerd om meer voedsel te krijgen, geprogrammeerd kan worden dat na bepaald gedrag van het proefdier
veranderde zijn gedrag en leerde snel op de specifieke bekrachtigende of straffende consequenties konden volgen, de
knop te drukken om voedsel te ontvangen Skinner Box (‘operante ruimte’). Met behulp van dit instrument is veel
(positieve bekrachtiging). In een andere vorm onderzoek gedaan naar de effecten van bekrachtiging en straffen. De kracht
van dit experiment stond de rat op een van de Skinner Box was dat de tijdstippen de frequentie van beloning
geëlektrificeerde vloer, waarbij de rat op de
konden worden gereguleerd; elk plan om operant leren te beïnvloeden
knop moest drukken om de stroom te
stoppen in de vloer (negatieve bekrachtiging).
vraagt om een zorgvuldige overweging van frequentie, timing en het aantal
beloningen (ofwel de factoren die het effect op gedrag bepalen).
Wat is het verschil tussen Thorndike en Skinner?
Instrumentele conditionering is dus een vorm van leren waarbij de kans op een respons verandert
door de gevolgen ervan. Hoewel bovenstaande methoden op elkaar lijken, zijn ze niet hetzelfde.
Skinners experiment levert nauwkeuriger en bruikbaarder resultaten op dan Thorndike's experiment.
Dit komt omdat de Skinner doos een experimentele omgeving is die beter geschikt is om het meer
natuurlijke verloop van gedrag te onderzoeken. Skinner richtte zich op waarneembare, meetbare
resultaten, terwijl Thorndike meer subjectief was in zijn interpretaties. Beide psychologen
ontwikkelden dus hun eigen theorieën over hoe je menselijk gedrag kunt conditioneren;
De theorie van Thorndike heet de ‘wet van effect’ en de theorie van Skinner staat in het Engels
bekend als ‘Reinforcing Stimulus/Reinforcing Concepts’.
discriminatieve prikkel / situatie (S) De kat zit in de kooi
respons (R) De kat trekt aan het touw
uitkomst (O) De kat krijgt voedsel
4
,Pavlov wordt gezien als de grondlegger van klassieke conditionering. Dit Pavlov toonde het bestaan van klassieke
werkt als volgt; wanneer een neutrale stimulus, die van nature geen conditionering met de associatie van het
reactie oproept, wordt gekoppeld aan een reflex oproepende stimulus, geluid van een bel met voedsel. Pavlov
dan zal deze neutrale respons na verloop van tijd een aangeleerde plaatste speekselmeters op verschillende
respons oproepen die gelijk is aan de oorspronkelijke reflex. honden. Tijdens het experiment luidde Pavlov
een bel en gaf de honden voedsel. Na het
geven van het voedsel, gaven de meters
De neutrale impuls roept nog een irrelevante respons of helemaal
natuurlijk de hoeveelheid speeksel aan. Nadat
geen respons op en de ongeconditioneerde stimulus roept nu nog een
hij meerdere malen deze twee prikkels (de bel
ongeconditioneerde respons op. Vervolgens wordt de neutrale stimulus en het voedsel) had geïntroduceerd had, was
gekoppeld aan een ongeconditioneerde stimulus. Tijdens de Pavlov erin geslaagd om de honden deze
verwervingsfase, wordt door contiguïteit de neutrale stimulus een prikkels te laten associëren. Het bewijs
geconditioneerde stimulus. Deze geconditioneerde stimulus roept hiervan was dat het geluid van de bel alleen al
nu een geconditioneerde respons op, die gelijk is aan de genoeg was om de honden te laten kwijlen.
ongeconditioneerde respons.
neutrale stimulus (NS) Iedere stimulus die voorafgaand aan de verwervingsfase geen geconditioneerde
respons oproept.
ongeconditioneerde stimulus (UCS) De stimulus die een ongeconditioneerde respons oproept.
of onvoorwaardelijke prikkel (OP)
ongeconditioneerde respons (UCR) De respons die voorafgaande aan de verwervingsfase wordt opgeroepen door een
of onvoorwaardelijke reactie (OR) ongeconditioneerde stimulus.
geconditioneerde stimulus (CS) Een oorspronkelijk neutrale stimulus die na een leerproces de geconditioneerde
of voorwaardelijke prikkel (VP) respons oproept.
geconditioneerde respons (CR) Een respons die wordt opgeroepen door een oorspronkelijk neutrale stimulus die na
of voorwaardelijke reactie (VR) een leerproces geassocieerd wordt met de ongeconditioneerde stimulus.
verwervingsfase Het eerste leerstadium in klassieke conditionering, waarin de geconditioneerde
stimulus steeds vaker de geconditioneerde respons oproept.
contiguïteit Het samen, of vlak na elkaar, aanbieden van de neutrale stimulus en de
ongeconditioneerde stimulus.
Wat is het verschil tussen Thorndike en Pavlov?
Volgens Pavlov is leert het passieve dier een associatie tussen twee stimuli, maar geen nieuw gedrag.
Het leert alleen om met hetzelfde gedrag op een nieuwe stimulus te reageren. Volgens Thorndike is
het leereffect afhankelijk van de activiteit van het dier. Het dier leert wel nieuw gedrag, namelijk de
relatie tussen een handeling en een stimulus, en leert hoe hij hier op in moet spelen.
§3.1: Het wat en het hoe van leren
De Houwer, Barnes-Holmes en Moors (2013) definiëren leren als gedragsveranderingen van een organisme die
het resultaat zijn van regelmatigheden in de omgeving. Met ‘regelmatigheden in de omgeving’ wordt
verwezen naar alles wat meer inhoudt dan de aanwezigheid van slechts één stimulus in de tijd, ofwel de
herhaalde aanwezigheid van een enkele stimulus, de aanwezigheid van meerdere stimuli op een enkel
moment of de herhaalde aanwezigheid van meerdere stimuli.
Naast de associatieve leertheorie (zie volgende bladzijde) bestaat ook de propositionele leertheorie.
De propositionele leertheorie verklaart conditionering van geheugen- en redeneerprocessen die worden
gebruikt om complex gedrag te verklaren. Er is volgens deze theorie dus geen blinde associatie, maar een
propositie in de vorm van een hypothese (‘als ik de bel hoor, zal ik voedsel krijgen’). De associatieve theorie
verbindt alleen gebeurtenissen met elkaar, de propositionele theorie doet ook een uitspraak over de aard van
het verband. In dit hoofdstuk wordt het associatief perspectief als uitgangspunt genomen, omdat dit nog de
dominante stroming is.
5
,De traditionele verklaring voor conditionering is dat leren plaatsvindt door associatievorming in het geheugen.
De hypothese is dat activatie van de ene mentale representatie naar de andere mentale representatie kan
stromen, zodat er uiteindelijk geleerd wordt.
• Klassieke conditionering werd beschouwd als stimulus-respons leren (S-R), ofwel het leggen van
verbindingen tussen CS (was NS) en CR.
• Een recente visie ziet conditionering als een vorm van stimulus-stimulus leren (S-S). Hierbij stelt men
dat de bel zorgt voor een mentale representatie van het voedsel.
Welke van de twee theorieën klopt? Het verschil zit hem in de reactie van de hond. In de experimenten van
Pavlov waren de geconditioneerde respons (CR) en de ongeconditioneerde respons (UCR) steeds gelijk, want in
beide gevallen was er sprake van speekselafscheiding. Bij zowel het daadwerkelijke voedsel als bij de bel wordt
dezelfde speeksel-reactie opgeroepen. Volgens het stimulus-stimulus leren zouden de UCR en CR verschillend
kunnen zijn (de representatie is geen speeksel, maar voedsel), volgens het stimulus-respons leren is de
respons hetzelfde. In een onderzoek naar angst werd een dier blootgesteld aan een schok (UCS) die zorgt voor
een verhoogde hartslag door pijn (UCR). Wanneer dit gedaan werd met een neutrale stimulus ervoor (NS),
ontstond op de UCS een andere reactie, namelijk dat de hond stopt met bewegen (CR). Dit is in lijn met het
stimulus-stimulus leren.
De informatie uit deze paragraaf suggereert dat we naast fylogenetische adaptie (aanpassing van de soort aan
de omgeving) ook kunnen stellen dat leren in staat stelt tot ontogenetische adaptie (aanpassing aan de
omgeving tijdens de levensloop van een organisme).
§3.3: Etiologie van psychopathologie
Met de term etiologie wordt de oorzakenleer bedoelt. In deze paragraaf zullen verschillende vormen van leren
aan bod komen, namelijk appetitieve conditionering, aversieve conditionering en causaal leren.
APPETITIEVE CONDITIONERING
Bij appetitieve conditionering is er sprake van een aangename stimulus (ongeconditioneerde stimulus). Deze
vorm van conditionering helpt problematisch gedrag te begrijpen, zoals verslaving en obesitas.
De leertheorie stelt dat stimuli (eerst NS, daarna CS) geassocieerd raken met de inname van het
product (USC) en/of de lichamelijke effecten ervan (UCR). De stimuli kunnen daardoor craving naar
het product (in dat geval de CR) gaan uitlokken. Deze craving motiveert het gedrag dat leidt tot
productinname (UCS).
Ook instrumentele conditionering is betrokken bij problematisch gedrag. De consumptie van het product kan
worden beloond door positieve consequenties (bijvoorbeeld een fijn gevoel) of door de reductie van een
negatieve toestand (bijvoorbeeld een afname aan ontwenningsverschijnselen). Toch hebben de welbekende
algemene negatieve gevolgen van problematisch gedrag vaak weinig invloed op het stoppen. Dit heeft te
maken met de twee systemen waar instrumenteel gedrag onder controle kan staan:
I. Bij doelgericht gedrag of respons-uitkomst leren (R-O) is gedrag gebaseerd op de associaties
tussen responsen en uitkomsten (heeft motivationele waarde).
II. Bij gewoontegedrag of stimulus-respons leren (S-R) is gedrag gebaseerd op associaties tussen
stimuli en responsen, maar wordt niet verandert door het resultaat van het gedrag.
In een voorbeeld ziet dit er als volgt uit; de kat kan het trekken aan het touw associëren met het krijgen van
voedsel (R-O) of de kat kan het touw in de kooi associëren met trekken (S-R).
Na verloop van tijd kan doelgericht gedrag in gewoontegedrag veranderen. Tevens een manier om respons-
uitkomst leren en stimulus-respons leren uit elkaar te houden, is de uitkomstdevaluatieprocedure. In deze
contact verwijst de term devaluatie naar een vermindering van motivationele waarde. In een experiment leren
dieren een respons uit te voeren om een voedselbeloning te krijgen. Vervolgens devalueert men deze
uitkomst, door de dieren bijvoorbeeld zoveel voedsel te laten eten dat ze verzadigd zijn. Als deze devaluatie
tot een vermindering van gedrag leidt, ging het om doelgericht gedrag. Als deze devaluatie niet tot een
vermindering van gedrag leidt, ging het om gewoontegedrag.
6
,Ten slotte is ook klassieke conditionering betrokken bij problematisch gedrag. Dit betreft het psychologisch
fenomeen wat bekent staat als Pavloviaanse-instrumentele transfer (PIT), dat optreedt wanneer een
geconditioneerde stimulus (CS) die is geassocieerd met belonende of aversieve stimuli via klassieke
conditionering verandert operant gedrag (> gedragsverandering door stimuli na de respons):
Mevrouw X probeert van drank af te blijven. Ze heeft geleerd dat het kopen van een fles drank de aangename consequentie
van alcoholinname oplevert (instrumentele conditionering). Ze heeft bovendien geleerd om bepaalde stimuli te associëren
met alcoholinname (klassieke conditionering), bijvoorbeeld vermoeidheid. Volgens PIT vergroot vermoeidheid de kans dat
mevrouw X een fles drank zal kopen.
AVERSIEVE CONDITIONERING
Bij aversieve conditionering is er sprake van een aantrekkelijke stimulus (eerst NS, daarna CS) die gekoppeld is
aan een onaangename, aversieve sensatie (UCS), waardoor een reactie van weerzin wordt aangeleerd. Deze
vorm van conditionering helpt angstgedrag te begrijpen.
Volgens het behaviorisme wordt gedrag bepaalt door prikkels in onze omgeving en de voorgaande
consequenties van ons gedrag, in plaats van door geestelijke processen (het bestaan van de ‘geest’ is
subjectief en niet te bewijzen). In plaats daarvan kiest men voor verklaringen en objectief onderzoek in termen
van waarneembare stimuli en responsen. Een voorbeeld van zo’n onderzoek met betrekking tot aversieve
conditionering staat bekend als Kleine Albert en werd uitgevoerd door Watson: het zien van een ratje werd
gekoppeld aan het geluid van een hamerklap, waardoor het kind bang werd voor de rat.
Er zijn twee kritieken op de bovenstaande ‘angsttheorie’:
I. Niet iedereen die aan een angststoornis lijdt, heeft een relevante geschiedenis van aversieve
conditionering. Echter, onderzoek wijst ook uit dat observationeel leren tot een angststoornis kan
lijden (zoals het zien van een traumatische gebeurtenis).
II. Niet iedereen die een trauma of een akelige gebeurtenis meemaakt, ontwikkelt een
angststoornis. Er moet rekening worden gehouden met individuele verschillen tussen mensen.
Hieronder volgen een aantal termen die te maken hebben met aversieve conditionering:
• De term latente inhibitie verwijst naar de observatie dat conditionering trager verloopt als de
aantrekkelijke stimulus (eerst NS, daarna CS) een aantal keren is aangeboden zonder de
onaangename sensatie (UCS). Echter, bij sommige mensen kan één matig aversieve gebeurtenis tot
serieuze angstklachten leiden.
• Met betrekking tot ervaringen die plaatshebben tijdens het aanleren van angst, speelt onder meer
controleerbaarheid een rol. Volgens Seligman (1975) zou aangeleerde hulpeloosheid een mechanisme
kunnen zijn dat een rol speelt bij het ontstaan van een depressie en langdurige angstklachten. Dit is
een verschijnsel waarbij iemand geleerd heeft dat hij geen invloed kan uitoefenen op de
gebeurtenissen die hem overkomen.
• Ook ervaringen die mensen ná een aversieve conditioneringsgebeurtenis kunnen hebben, kunnen de
mate van angst die blijft bestaan drastisch beïnvloeden (als iemand bijvoorbeeld een paniekaanval
krijgt tijdens het rijden, kan er een zware rijangst ontwikkelen indien de persoon achteraf een veel
hevigere paniekaanval heeft buiten de auto). Dit wordt het inflatie-effect genoemd. Verder kan ook
alleen al het herhaald denken over de aversieve gebeurtenis invloed hebben op het verdere verloop
van het angstniveau.
• Een geconditioneerde (angst)respons vertonen op stimuli die lijken op de geconditioneerde stimulus,
wordt stimulusgeneralisatie genoemd. Je kunt spreken van een soort ‘uitbreiding’.
Net zoals bij appetitieve conditionering is er bij aversieve conditionering ook sprake van een interactie tussen
klassieke conditionering en instrumentele conditionering. Een van de hoofdsymptomen van angststoornissen
is vermijding, ofwel het ontlopen van situaties waarin de angst tot uiting kan komen. Een verklaring voor
vermijdingsgedrag is de tweefactorentheorie van Mowrer (1947):
1. De eerste factor, klassieke conditionering, is verantwoordelijk voor het opwekken van de angst.
2. De tweede factor, instrumentele conditionering, vertoont zich bij vermijdingsgedrag.
De theorie stelt dat het vermijdingsgedrag bekrachtigd wordt door de daling van de angst die erop volgt.
7
,CAUSAAL LEREN
Volgens sommige theoretici is conditionering in belangrijke mate betrokken bij het leren van een oorzakelijk
verband tussen twee gebeurtenissen. Bij causaal leren is er sprake van een regelmaat in het samengaan van
gebeurtenissen die resulteert in een gedagsverandering:
gebeurtenis A " een persoon drinkt melk
gebeurtenis B " er volgt een (toevallige) allergische reactie
gedragsverandering " melk wordt vermeden
Om op een effectieve en efficiënte manier te kunnen reageren op de omgeving, moet elk organisme en
onderscheid kunnen maken tussen goede en minder goede voorspellers van belangrijke gebeurtenissen.
Conditionering is afhankelijk van een voorspellingsfout. Dit betekent dat organismen alleen leren als een
stimulus voorafgaat aan een verassende gebeurtenis. Regulatie van leren voor voorspellingsfouten speelt een
belangrijke rol bij vermijding (wat weer kan leiden tot onnodige vermijding en verminderde levenskwaliteit).
De verrassingshypothese is bevestigd min of meer ook dat organismen alleen leren als de stimulus voorafgaat
aan een verassende gebeurtenis, en is een basis voor aanpassingen van eerder geleerd gedrag. Zolang de
ongeconditioneerde stimulus (eerst NS, daarna UCS) onvoldoende voorspeld is, blijft het leersysteem actief
zoeken naar een betere voorspelling. Hierdoor is het leersysteem beter voorbereidt voor de stimulus die een
ongeconditioneerde respons oproept (UCS). Er kan echter een blokkeringseffect optreden, waarbij de
‘onjuiste’ stimuli geblokkeerd worden die juist de oorzaak kan zijn van een belangrijke gebeurtenis. Het
blokkeringseffect is geen foutje; we kunnen namelijk niet elke stimulus analyseren en een dergelijke blokkering
informeert ons over de voorwaarden die noodzakelijk zijn om gedragsverandering tot stand te brengen. Dit
wordt uitgewerkt in het volgende voorbeeld:
Stel dat iemand steeds last heeft van allergische reacties op melk. Bij het drinken van een glas melk, eet deze persoon ook
altijd een koekje. Als er weer een allergische reactie plaatsvindt, zal deze persoon dit niet causaal relateren aan het koekje,
maar stelt in plaats daarvan dat de allergische reactie plaatsvindt door het drinken van de melk. De allergische reactie is niet
verrassend, want deze wordt al voorspeld door het drinken van de melk (verassingshypothese), niet door het eten van het
koekje (voorspellingsfout). Het lijkt hierbij alsof leren over het koekje geblokkeerd wordt door de steeds bevestigende relatie
tussen melk en de allergische reactie (blokkeringseffect).
8
, H4: Cognitief-gedragstherapeutische benadering
§4.1: Inleiding
De roots van de cognitieve gedragstherapie liggen in twee psychologische stromingen:
I. Het behaviorisme vormt het theoretisch kader van de gedragstherapie. Volgens het behaviorisme
wordt gedrag bepaalt door stimuli uit de omgeving en de voorgaande consequenties van ons
gedrag, in plaats van door geestelijke processen.
II. De cognitieve psychologie vormt het kader van de cognitieve therapie. Volgens de cognitieve
psychologie wordt gedrag bepaald door iemands unieke patroon van waarnemingen,
interpretaties, verwachtingen, overtuigingen en herinneringen.
De gebeurtenissen die we meemaken, kunnen we op veel verschillende manieren verklaren. Het toeschrijven
van een gebeurtenis aan een bepaalde oorzaak wordt een attributie genoemd. Bij het attributieproces worden
drie dimensies onderscheiden:
1. stabiel versus instabiel " Is de oorzaak permanent aanwezig (stabiel) of tijdelijk (instabiel)?
2. intern versus extern " Wordt de oorzaak aan jezelf toegeschreven of aan de omgeving?
3. globaal versus specifiek " Betrek je de hele wereld in je attributie of hou je het specifiek?
Voor elke gebeurtenis zijn verschillende combinaties van attributies mogelijk. De ene attributie is prettiger
voor jezelf dan de andere. Mensen hebben vaak kenmerkende manieren van attribueren.
Mensen kunnen verschillen in hun locus of control. Bij een interne locus of control heeft iemand het idee dat
hij invloed heeft op de dingen die hij meemaakt. Het is niet bevorderlijk om altijd alles op onszelf te betrekken,
maar het kijken naar het eigen aandeel in situaties en naar de effecten van het eigen gedrag, leert beter
omgaan met allerlei gebeurtenissen. Bij een externe locus of control (of geleerde hulpeloosheid) denkt iemand
dat hij geen controle heeft over de dingen die hem overkomen.
Als mensen dingen meemaken, kiezen zij automatisch voor verklaringen van de situatie die ten koste gaan van
andere verklaringen (automatische verklaringen). De cognitieve psychologie gaat ervan uit dat onze emoties
en ons gedrag voortkomen uit de manier waarop we over dingen denken, en niet zozeer dat dingen zelf
bepaalde emoties en gedrag kunnen oproepen. Bij het veranderen van gevoelens of gedrag, moet iemand
eerst met zijn of haar gedachten leren omgaan en afstand kunnen nemen van een situatie. Dit gaat gepaard
met ander gedrag leren en uitproberen. Het leren denken over ons denken wordt megacognitie genoemd.
Het controleren van gedrag wordt gereld door de executieve functies in de hersenen. Deze kunnen opgedeeld
worden in twee groepen functies en kunnen beide verstoord raken:
§ De koude executieve functies zijn gericht op het kunnen remmen of controleren van gedrag. Het gaat
om controle van vaak automatische processen.
§ De warme executieve functies zijn gericht op het kunnen nemen van besluiten over het al dan niet
vertonen van het gedrag.
Gedrag wordt over het algemeen opgevat als een combinatie van cognitieve, affectieve en
gedragscomponenten. Schacht en De Raedt (2009) geven in hun tandwielmodel aan dat gebeurtenissen,
gewaarwordingen, gedachten, gevoelens, gedrag en de gevolgen hiervan als een systeem kunnen worden
gezien dat elkaar in (positieve of negatieve zin) gaande houdt. De kunst is om het systeem goed in beeld te
krijgen en doelgericht aal de wielen te draaien, zodat iemand beter functioneert.
§4.2: Gedragstherapie
De gedragstherapie komt van het behaviorisme. Emotionele problemen zijn volgens deze benadering hetzelfde
als gedragsproblemen. Emotionele problemen kunnen dus beter op worden gelost door cliënten bepaald
gedrag af te leren of nieuw gedrag aan te leren. De veronderstelling is namelijk dat deze cliënten verkeerd
gedrag hebben geleerd of bepaald gedrag gewoon niet hebben geleerd. Praten over gevoelens lost het
probleem niet op, het verergert het probleem alleen maar. Praten over gevoelens heeft alleen zin als dat
informatie oplevert over de manier waarop het gedrag kan worden veranderd.
9