ORTHOPEDAGOGIEK: LEERSTOORNISSEN
College 1 – Inleiding
Leerprobleem versus leerstoornis
Leerproblemen gaan over moeilijkheden met het leren. Maar leren is heel breed.
Hier gaat het over problemen die personen ondervinden bij het leren van
cognitieve schools vaardigheden, zoals lezen, spellen en rekenen. ADHD,
dyspraxie (= problemen met motoriek), dysfasie (= spraakproblemen,
taalontwikkelingsstoornis), … zijn dus geen leerproblemen of -stoornissen. Het
zijn wel stoornissen, maar ze zijn breder dan cognitieve schoolse vaardigheden.
Om het verschil te maken tussen een probleem en een stoornis moeten we gaan
kijken naar waar de moeilijkheden vandaan komen. Hoe komt het dat iemand het
ergens moeilijk mee heeft? Leren heeft altijd te maken met een interactie tussen
persoon en omgeving. Die omgeving nodigt ons uit om bepaalde dingen te leren.
Je past je zo goed mogelijk aan de omgeving waarin je leeft aan als je leert. De
stimulansen in de omgeving moeten aansluiten bij de capaciteiten van een
individu, anders is er een mismatch.
Bij een leerprobleem is er sprake van een mismatch. Dit kan het geval zijn als de
eisen in de omgeving niet zijn aangepast aan het individu. Er wordt een
onderscheid gemaakt tussen brede en enge leeromgeving. De brede
leeromgeving omvat het thuismilieu, het sociale milieu of het schoolse milieu
waarin een kind/leerling zich begeeft. Afhankelijk van de brede omgeving leert
het ene kind sneller dan het andere. De enge leeromgeving is die omgeving waar
leren actief en expliciet gestimuleerd wordt, zoals op school. Net zoals bij de
brede leeromgeving is er ook hier veel variatie (bv. een kind dat naar een
methodeschool gaat vs. een kind dat naar het klassiek onderwijs gaat). Het
aanbod in zo’n omgeving zal een verschil maken.
1
, ORTHOPEDAGOGIEK: LEERSTOORNISSEN
College 1 – Inleiding
Anderzijds kan het ook, of tegelijk, met het kind zelf te maken hebben, factoren
in het kind zelf. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen algemene en
specifieke mogelijkheden en beperkingen. Algemene mogelijkheden en
beperkingen zijn kenmerken van het kind die op vele vormen van leren een
impact hebben (bv. intelligentie, sensorische problematiek). Specifieke
mogelijkheden en beperkingen zijn hele specifieke cognitieve vaardigheden die
tot hele specifieke leerproblemen leiden, die niet op alle domeinen van
toepassing zijn (bv. problemen met fonologie, number sense). Daarmee worden
primaire leerproblemen of de leerstoornissen verbonden. Dat betekent dat alles
in dit schema leerproblemen zijn, er is mismatch, maar afhankelijk van waarmee
dat te maken heeft spreken we van een primair leerprobleem of van een
secundair probleem. Een secundair leerprobleem is dan het gevolg van de
omgeving of van algemene mogelijkheden en beperkingen.
Criteria ter definitie van leerstoornis
Discrepantiecriterium
Dit is de klassieke benadering en het eerste criterium dat lange tijd de kern
vormde van hoe men een leerstoornis definieerde. Dit criterium zegt dat er
mogelijks sprake is van een leerstoornis bij personen waarbij hun potentieel
hoger ligt dan het eigenlijke schoolse succes dat ze laten zien. Schoolse
prestaties vallen dus tegen omdat ze daar meer van verwacht hadden. Dit
criterium weerspiegelt de manier waarop de groep van personen met een
leerstoornis geïdentificeerd werd. Leerstoornis is namelijk een vrij recent begrip,
en de eerste ontdekkers hebben dat zo benoemd. Maar statistisch
psychometrisch is gebleken dat het moeilijk en niet correct is om zo kinderen
met leerstoornissen te onderscheiden.
Voor het discrepantiecriterium zijn er twee meetinstrumenten nodig, namelijk
een intelligentietest en een test voor schoolse prestaties.
Een groot verschil tussen het intelligentieniveau en de schoolse prestaties moet
concreter gemaakt worden. Wat is groot? Dat moet gemeten kunnen worden. De
testen moeten met elkaar vergeleken worden, dus deze zijn best
gestandaardiseerd en genormeerd. Bv. het verschil tussen z-scores van
schoolvorderingentoets en intelligentietest (bv. IQ = 120 ( z= 1,33) en leestest
SS 7 (z = -1)). De aanvaarde minimale discrepanties zijn 1 – 1,5 – 2
standaarddeviaties.
2
, ORTHOPEDAGOGIEK: LEERSTOORNISSEN
College 1 – Inleiding
Wat is een goede maat om zeker te zijn dat we van discrepantie spreken? De
mate waarin twee vaardigheden met elkaar samenhangen is belangrijk bij de
beslissing of er sprake is van een leerstoornis (bv. de prestatie van lezen wordt
vergeleken met de score op de vaardigheid breien, daar hoeft geen samenhangt
tussen te zijn). Als er verwacht wordt dat twee dingen samenhangen, dat ze een
hoge correlatie vertonen, dan pas kunnen we bedenken vanaf wanneer een
verschil onverwacht is. We moeten dus eerst iets weten over de correlatie tussen
het potentieel en het actueel schoolsucces om op basis daarvan te spreken van
een onverwacht of vreemd verschil. Dat zal eerder een zwakkere positieve of een
negatieve samenhang zijn. Geen samenhang betekent dat het niet te voorspellen
valt.
Regressie is het verschil tussen de voorspelde score op schoolvorderingentoets
(op basis van IQ) en de reële score.
Op het discrepantiecriterium zijn een aantal kritieken.
KRITIEK 1: Intelligentie is een vrij statisch begrip, het is aangeboren en als de
omgeving niet al te depriverend is dan blijft het potentieel vrij stabiel. Het
3
, ORTHOPEDAGOGIEK: LEERSTOORNISSEN
College 1 – Inleiding
schoolse leren daarentegen niet. Wat je gaat opdoen op school hangt veel meer
samen met het schoolse aanbod. Leren is veel dynamischer omdat het veel
afhankelijker is van stimulansen van het aanbod dat je krijgt.
KRITIEK 2: De vraag is of er niet te hoge psychometrische eisen worden gesteld.
We kennen niet altijd de exacte correlatie om precies te weten hoe groot de
discrepantie moet zijn.
KRITIEK 3: Correlaties vallen tegen tegenover wat mensen verwachten. We
kunnen maar 25% toeschrijven aan het niveau van intelligentie. Als de correlatie
laag is moet het verschil al vrij groot zijn om van een onverwacht verschil te
spreken, omdat het niet goed te voorspellen is vanuit intelligentie.
KRITIEK 4: Als het criterium enkelvoudig wordt gebruik is het onvoldoende.
Het discrepantiecriterium is verlaten en het wordt dus niet meer gebruikt. Nu is
er een nieuwe benadering, een combinatie van drie criteria, namelijk het
achterstandscriterium, hardnekkigheidscriterium en het exclusiviteitscriterium.
Als aan die drie tegelijk voldaan is, dan is er genoeg informatie om te beslissen of
er sprake is van een leerstoornis.
Achterstandscriterium (specificiteits-)
= er zijn duidelijke problemen bij het verwerven van een specifieke schoolse of
cognitieve vaardigheid.
Er moet sprake zijn van een duidelijke achterstand / probleem. Met dit criterium
wordt niet meer vergeleken met intelligentie, er wordt gewoon gekeken de naar
schoolse vaardigheid op zich en die moet zwak zijn, er is een zwakke prestatie. Er
wordt niet gekeken naar rapporten of toetsen, maar er gaan gestandaardiseerde,
genormeerde toetsen worden afgenomen, die vergelijkbaar zijn met de
vergelijkingsgroep is. Het gaat dus over kinderen die in vergelijking met het
Vlaamse gemiddelde van een bepaald leerjaar zwak scoren. Opnieuw moet
bedacht worden wat zwak is. Ook dat is weer een moeilijk gegeven zonder een
goed antwoord, wat ook wel het probleem van de cut-off wordt genoemd. Er
moet een gezamenlijke afspraak zijn. De range zit tussen percentiel 3 en 16,
maar afhankelijk van de auteur, terugbetaling, … wordt doorgaans afgesproken
om percentiel 10 te hanteren. Dit betekent dat bij de zwakste 10% van de
kinderen in vergelijking met de normgroep, er sprake is van een zwakke
prestatie.
De beschrijvende definitie, waar de voorkeur bij ligt, luidt dat er ernstige
achterstand is bij de automatisering van specifieke basisvaardigheden (lezen,
spellen en rekenen).
De verklarende definitie luidt dat er problemen zijn met de specifieke cognitieve
vaardigheid die als oorzaak wordt verondersteld.
4