Embryologie en Teratologie
Examen :
4 hoofdvragen:
1) Voorbereiding op nieuw leven of vroege embryogenese
2) Vruchtvliezen en placenta
3) Organogenese
4) Ontwikkelingsbiologie en teratologie
Toepassing van bijvragen 1-3 :
- Mozaïekontwikkeling en regulatieve ontwikkeling
- Defect, isolatie, recombinatie, en transplantatie experimenten
- Stamcellen en progenitorcellen
- Differentiatie, autonome specificiatie, conditionele specificiatie en determinatie
- Juxtacriene en paracriene signaaltransductie
- Inductie en competentie
- Epitheel-mesenchyminteractie
- Genetische specificiteit
- Model van franse vlag, morfogenen en organizers
- Reactie-diffusiesysteem
- Differentiatie, proliferatie, migratie, apoptose en vormveranderingen
Les 1 : inleiding
Definities :
● Embryologie : studie van de ontwikkeling van mens of dier, vanaf het moment van
ontstaan tot op het stadium dat dit nieuwe individu een onafhankelijk leven kan
beginnen leiden en een algemene morfologie verworven heeft die lijkt op deze van
volwassen soortgenoten.
● Ontogenie : studie van de volledige ontwikkeling van een organismen, vanaf het
ontstaan tot volwassenheid, met inbegrip van de senescentie (verouderingsproces)
en het overlijden
● Nestblijvers : ogen en oren zijn weinig functioneel, ze zijn weinig behaard en kunnen
moeilijk hun temperatuur regelen, verbening van skelet is weinig gevorderd en
kunnen het nest niet verlaten (bv: kat, hond, konijn, muis)
● Nestvlieders : verbening verder gevorderd, lopen onmiddellijk rond, goede
thermoregulatie en goed functionerend zicht en gehoor, zij kunnen het nest dus
verlaten (bv: kalf, veulen, cavia)
,Terminologie mens vs dier :
● Zwangerschap = dracht, graviditeit, gestatie
● Bevallen :
Hond, kat = werpen
Paard = veulnen
Koe = kalven
● Geboorte = partus
● Kraambed = puerperium
● Na geboorte = postnataal
● Voor geboorte = prenataal
● DPC = dagen na coïtus
● Embryo = voor de fœtus
Prenatale ontwikkeling :
● Pre-embryonale periode: implantatie, placentatie, lichaamsassen orden ontwikkeld
● Embryonale periode: organogenese (= aanleg van organen), histogenese (= aanleg
van weefsels), sluiting gehemelte, aanleg van placenta en implantatie in baarmoeder
vindt plaats
● Foetale periode : organen en weefsels ondergaan verdere maturatie en organisatie,
diersoort specifieke kenmerken
Drachttijd :
Diersoort Dagen
Paard 330
Ezel 365
Rund 284
Schaap 147
Geit 150
Varken 115
Hond 63
Kat 63
Fret 42
Mens 266
Kip (broedtijd) 21
Konijn 31
Muis 19
Rat 22
Cavia 68
,Voorbereiding op nieuw leven
H1 gematogenese
Gematogenese → gameten = voortplantingscellen, genese = voortbrengen
A. De meiotische deling (= rijpingsdeling of reductiedeling)
= een tweedelig delingsproces dat voortplantingscellen produceert. Afhankelijk van
de levenscyclus gaat het om verschillende dingen: namelijk gametische meiose met
de vorming van eicellen en zaadcellen.
● Iedere celkern bezit een gepaard aantal chromosomen. Ieder chromosoom afkomstig
van de moeder heeft een homologe partner afkomstig van de vader. Deze twee
chromosomen zijn twee aan twee gelijk (niet identiek) en dragen dezelfde genen.
Deze configuratie noemt men een diploïd = 2n
● Tijdens de voorbereidende s-fase wordt van ieder chromosoom (van iedere
chromatinedraad of DNA-streng) een kopie gemaakt. deze kopie en het origineel
blijven met elkaar verbonden die het centromeer. Het geheel bestaande uit twee
zusterchromatiden, wordt nog steeds als chromosoom aangeduid, dat nu uit twee
(kopie + origineel) chromatiden bestaat = 2c
● Meiose bestaat uit twee opeenvolgende delingen. De eerste deling is de
reductiedeling, de tweede meiotische deling is analoog aan een gewone mitotische
deling.
● Kenmerken reductiedeling :
o Tijdens de profase schikken de homologe chromosomen zich zij-aan-zij waarbij de
overeenkomstige genen tegenover elkaar gaan uitlijnen.
o Tussen beide chromosomen kunne via crossing-over homologe
chromatidestukken uitgewisseld worden (diploteen stadium)
o Nadat de homologe koppels chromosomen zich naast elkaar in lijn op de
evenaarsplaat hebben georiënteerd worden de chromosomen van elk paar van
elkaar weggetrokken en gelijkmatig verdeeld over dochtercellen (telofase en
cytokinesis). Iedere dochtercel krijgt dus een enkelvoudige set chromosomen =
n2c
, ● Kenmerken van 2de meiotische deling :
o na de reductiedeling volgt een gewone mitose waarbij beide zusterchromatiden
van een chromosoom uit elkaar getrokken worden en gelijkmatig over beide
dochtercellen verdeeld worden = c
● Na de meiose van 1 enkele cel bekomt men 4 haploide cellen, elk met n
chromosomen bestaande uit 1 enkele chromatiden = n, c
● Bij spermatogenese vindt de meiotische deling halverwege de ontwikkelingscyclus
plaats en bij de ovogenese treedt meiose pas aan het einde op en wordt ze slechts na
de bevruchting compleet afgerond.
B. Spermatogenese
= proces waarbij tussen de geboorte en de puberteit het aantal spermatogoniën
toeneemt door mitose. Tijdens de puberteit treedt een ontwikkelings en
omvormingsproces op dat resulteert in de productie van miljarden zaadcellen (vindt
gedurende heel het volwassen leven plaats)
Duur : meerdere weken met tussentijd van tiental dagen vangen de
stamcelspermatogoniën een nieuwe spermatogenetische cyclus aan
Stadia van spermatogenese :
1) Spermacytogenese: de spermatogoniën ondergaan onder hormonale invloed
veelvuldige mitose waardoor talrijke dochterspermatogoniën ontstaan, die aangeduid
worden als A-,I- en B-spermatogoniën. Spermatogoniën van de A-reeks
worden beschouwd als unipotente stamcellen. Het laatste stadium van de
B-spermatogonie deelt niet meer en differentieert tot spermatocyt 1
2) Spermatidogenese: Deze fase is gekenmerkt door meiotische deling, spermatocyt 1
(2n, 2c) vangt de eerste meiotische deling aan, die leidt tot vorming van spermatocyt
2 (n, 2c), beide spermatocyten ondergaan hierna een tweede meiotische deling
waardoor vier spermatiden (n,c) ontstaan.
3) Spermiogenese: de spermatiden ondergaan tijdens de spermiogenese zeer
ingrijpende vormveranderingen waarbij verschillende celorganellen alsook de celkern
in betrokken zijn. Uiteindelijk wordt het overgrote deel van het overtollige
cytoplasma afgestoten waardoor het spermatozoön (spermium) uiteindelijk gevormd
wordt.