Hoofdstuk 1: Inleiding
Convergente evolutie= organismen die niet directe gemeenschappelijke afstamming hebben en op
elkaar lijken (onderhevig aan zelfde selectiedrukken) → gestroomlijnd lichaam mariene predatoren,
mensen- en octopusoog, schelpen als bescherming, vliegen
Fylogenetische systematiek= classificatie o.b.v evolutionaire verwantschappen
Apomorfe kenmerken= resultaat van recente evolutie → o.b.v recent verworven kenmerken kijken
naar vergelijkende kenmerken
Groeperen van organismen
MORFOLOGIE
1. Sferisch: elke doorsnede door middelpunt geeft 2 helften die elkaars spiegelbeeld zijn →
protisten
2. Radiaal: elke doorsnede die as bevat geeft 2 helften die elkaars spiegelbeeld zijn → kwallen,
sponsen, zeeanemonen, stekelhuidigen
3. Biradiaal: slechts 2 loodrecht op elkaar staande vlakken door middelpunt verdelen
organismen in 2 helften → Ctenophora, Cnidaria
4. Bilateraal: slechts 1 vlak door middelpunt verdeelt organisme in 2 helften → hogere
diersoorten
5. Asymmetrisch
ONTWIKKELINGSPATROON
1. Aantal kiemcellagen: diblastisch / triblastisch
2. Aan- of afwezigheid coeloom: acoeloom/pseudocoeloom/coeloom
3. Al of niet doorlopend spijsverteringsstelsel: gastrovasculaire holte/ doorlopend
4. Eventuele segmentatie
5. Bestemming blastoporus: protostomia / deuterostomia
6. Klieving zygote: radiaalklieving (niet-gedetermineerd)/ spiraalklieving (gedetermineerd)
7. Ontstaan coeloom: schizocoel (inscheuren van mesoderm; spiralia)/ enterocoel (afsplitsen
van ectoderm; radiata)
8. Type larvale ontwikkeling: trochophore (wimpers en bosjes cilia op kop; spiralia)/ auricularia
of tornaria (boonvormige larve met wimperband van cilia rond mond; radiata)
AANWEZIGHEID WEEFSELS
1. Parazoa: geen weefsels (Porifera)
2. Eumetazoa: echte weefsels
Moleculaire kenmerken
❖ Gebruik van homologe moleculen als karakters → aantal overeenkomsten/ verschillen in
sequentie is maat voor evolutieve afstand
1. Elektroforetische technieken: patronen lijken meer op elkaar bij meer verwante species
2. Immunologische technieken: vorming antistoffen bij inspuiten antigenen van verwante
soorten: hoe sterker immunologisch antwoord, hoe nauwer groepen verwant zijn
3. Aminozuursequenties: onderzoeken AZ-sequenties van eiwitten die algemeen bij levende
wezens voorkomen (globinen, cytochroom c)
1
, 4. Nucleïnezuurfylogenie: meting hoeveelheid DNA, meting hoeveelheid repititief- en niet-
repititief DNA voor bepaald gen, DNA/DNA-hybridisatie, restrictiesiteanalyse, bepaling
gensequenties, sequentiebepaling mtDNA
DNA-barcoding= soorten benoemen via genetische merkers uit mtDNA → vergelijken met databank
→ hypervariabele regio’s (relaties binnen populatie) → mtDNA (binnen soorten) → DNA coderend
voor proteïnen (binnen klasse) → rRNA (binnen rijken en domeinen)
Fylogenie van de dieren
❖ 5-rijkensysteem van Whittaker: Monera, Protista, Plantae, Animalia, Fungi
❖ 3-domeinensysteem van Woese: Eukarya, Archaea, Bacteria
Animalia:
❖ Multicellulair ❖ Eiwit collageen
❖ Heterotrofie ❖ Hox genen
❖ Ontbreken celwand ❖ Zygote → mitotische delingen →
❖ Speciale verbindingen tussen cellen blastula → gastrula → larve
❖ Diploïde cellen (behalve gameten)
Fylogenie van dieren op basis van moleculaire kenmerken
❖ Gebaseerd op 18s rRNA sequentie data
❖ Protostomia opgesplitst in Ecdysozoa en Lophotrochozoa
❖ Deuterostomia vroeg afgesplitst (radiale klieving, enterocoel, niet-determinatief: meest
primitief)
Ecdysozoa
❖ Arthropoda, Nematoda, Priapulida
❖ Exoskelet: flexibele cuticula
❖ Vervelling/ ecdysis: geregeld door ecdysteroïden
❖ Gescheiden geslachten + inwendige copulatie
❖ Ontbreken van cilia
Panarthropoda: arthropoda + tardigrada + onychophora
• Nematoda meer verwant dan annelida
• Bevestigd door Hoxgenen, 18S rRNA, morfologische kenmerken
Trochozoa
❖ Vaak wormachtig
❖ Annelida en Mollusca (trochophora larve)
Lophophorata
❖ Lophophoor: tentakelkrans bezet met cilia van waterstroom
❖ Phoronida, Entoprocta, Ectoprocta, Brachiopoda
❖ Problemen i.v.m positive → pseudocoelomate, parafyletisch? Proto-of deuterostome?
2
,Hoofdstuk 2: Choanoflagellata + Porifera
Protozoa
Klassen binnen Protozoa (eencellige heterotrofen):
1.Mastigophora/Flagellata:
• 1 of meerdere flagellen
• Giardia, Trichonomas, Euglena, Trypanosoma, dinoflagella
• Zooxanthellae: symbiose met koralen en zorgen voor kleur → bescherming (koralen krijgen
voedingsstoffen door fotosynthese)
2.Rhizopoda:
• Bewegen amoebe-achtig (schijnvoetjes)
• Bevatten kalkvenstertjes waaruit pootjes komen
• Naegleria, Entamoela, Foraminifera, Radiolaria
3.Sporozoa:
• Parasieten
• Planten zich voort in grote aantallen
• Microspodia, Apicomplexa, Plasmodium
4.Ciliophora:
• Bewegen voort met ciliën
• Paramecium, Vorticella, Stentor
Choanoflagellata
• Traditioneel onder Zoömastigophora
• Solitaire of kolonievormend (aan steeltje op substraat)
• Mariene milieu
• Lichaam naakt of bedekt met theca (pantser van Si)
• Heterotroof: bacteriën en organisch materiaal
• Omgeven door beker van cytoplasma + 1 groot
undulipodium → slaan flagel creërt onderdruk →
aanwimperen voedsel → kraag van microvilli vangt
voedsel
• Choanocyten aangetroffen bij sponsen
• Niet zeker of choanoflagellaten Hox-genen hebben
Choanoflagellatentheorie= kolonievormende choanoflagellaat (balvormige cellen met flagellen aan
binnenkant) differentiëren met ontstaan verschillende types → multicellulair dier → gelijkenis tussen
choanoflagellaten en sponsen (evolutie uit Parazoa?)
Porifera
• Werking cellen niet gecoördineerd door neurale, hormonale mechanismen
• Celaggregaatdieren: geen weefsels/ organen, geen cephalisatie
• Verschillende celtypes in 2 lagen
3
, • Onenigheid over fylogenie Parazoa → vroeg afgesplitst stadium → basis van evolutielijn
Metazoa (spongine-collageen)
• Sessiele multicellulaire organismen
• Geflagelleerde cellen (choanocyten)
• Uniek waterkanalensysteem
• Suspensievoeding
• Endoskelet van spongine
• Totipotente cellen
• Voedselopname, cellulaire organisatie, gasuitwisseling is gelijkend op protisten
• Vooral marien en bentisch (op vast substraat)
• Op alle dieptes, onvervuilde gebieden
• Op harde substraten → dikke of dunne lagen
• Op zachte substraten → groot en rechtopstaand
Anatomie Porifera
• Choanoderm: bevat choanocyten
• Pinacoderm: epidermislaag (buitenste) met
pinacocyten
• Mesohyl/ mesoglea: tussenlaag, amorfe/
geleiachtige matrix
• Porocyt: waterstroomkanaal, vormt ostia
• Spicula: houdt kanaalsysteem open + houdt
predators tegen
• Amoebocyten/ archeocyten: totipotente
cellen, nemen voedingsstoffen over van
choanocyten
• Spongine
Kanaalsysteem Porifera
• Afgelijnd met choanocyten
• Water komt binnen langs ostia → buiten via osculum
• Voedseldeeltjes komen aan bij choanocyten → fagocytose →
amoebocyten verdelen voedsel over andere cellen
• Grootte van spons beperkt door pompcapaciteit (bepaald door
oppervlakte choanocyten)
• Grotere en complexere sponsen → meer mesohyl →
toenemend opplooien van choanoderm → verschillende
structuurtypes
ASCONOÏDE SYCONOÏDE LEUCONOÏDE
Meest eenvoudig Choanocyten in radiale Meest voorkomend
kanalen
Beperkte oppervlakte Spongocoel als afvoerkanaal Meeste geen spongocoel
naar osculum
Kleine afmetingen Choanocyten in geflagelleerde
kamers
Zeer grote afmetingen
4