Examenopdracht B: Bewegend leren
Begrippen dynamische ei-schema toegepast op atletiek:
1) PRIMAIRE EN POSTURALE REFLEXEN:
Primaire reflexen:
Deze reflexen zijn van levensbelang voor een baby en heeft de baby dus nodig om te kunnen
overleven. Ze zorgen voor de basis van latere vaardigheden. Bij een primaire reflex gebeurt
er iets, bijvoorbeeld prikkels als geluid, aanrakingen,… waarop een automatische reactie
volgt van het lichaam. Deze reflexen zijn bij de geboorte nog onbewust. Later, na 6
maanden begint het centrale zenuwstel te ontwikkelen. Daarbij worden deze primaire
reflexen geremd en ontwikkelen zich de rijpere en blijvende posturale reflexen, waarbij de
reflexen onder controle worden gebracht;
- Voorbeeld: Primaire reflexen verdwijnen of worden geïntegreerd en nemen de vorm
aan van posturale reflexen. Doordat deze primaire reflexen in het eerste levensjaar
verdwijnen, zijn deze reflexen niet meer voor kinderen zichtbaar die met atletiek
beginnen. Wel vormt een primaire reflex als de Babinski reflex een belangrijke basis
om te leren kruipen, staan en ook dus ook lopen. Wanneer die niet goed
geïntegreerd is, kunnen kinderen een onderontwikkeld evenwichtssysteem
opbouwen en kunnen ze moeite hebben met de grove motoriek en dus moeite
hebben met lopen, waarbij ze in het geval, bijvoorbeeld letterlijk op hun tenen lopen,
hun enkels snel verzwikken of kramp in de benen krijgen,…
Posturale reflexen:
Primaire reflexen gaan over naar posturale reflexen, dit gebeurt wanneer het centrale
zenuwstelsel begint te ontwikkelen, deze rijping vindt plaats in hogere delen van de hersenen.
De posturale reflexen zijn blijvend en hebben we levenslang nodig. Deze reflexen worden ook
wel houdingsreflexen genoemd, ze komen automatisch, maar moeten toch vaak geoefend of
herhaald worden. Je kan deze reflexen al van jongs af aan stimuleren door het kind veel te laten
bewegen. Het zijn de reflexen die de mens in staat stellen om rechtop te staan, te lopen, te leren
schrijven, recht te zitten,… Ze zijn van groot belang voor de ontwikkeling van een normale
houding, spierspanning en motoriek, om verdere bewegingen te leren;
- Voorbeeld: Posturale reflexen stellen de mens in staat om bijvoorbeeld te kunnen lopen, wat
binnen atletiek van toepassing is. De houdingsreflexen zorgen er in dit geval voor dat een
baby kan gaan omrollen, kruipen, zitten,… en zich daarna kan oprichten om rechtop te gaan
staan en te lopen zonder daarbij het evenwicht te verliezen. Door deze posturale reflexen
vaak te oefenen en te herhalen, krijgt het kind steeds meer controle over het lichaam en
kunnen bewegingen als lopen geautomatiseerd worden.
2) TAST, GEUR, (SMAAK), GEHOOR: als prikkels je zintuigen bereiken, wekken ze een
bewegingsreactie op.
- Voorbeeld: Dit is van toepassing wanneer je het startsignaal hoort om te beginnen lopen. Bij
het startschot van de 100m sprint, ontvangen de zintuigen, hierbij de oren van het kind,
prikkels. Deze prikkels (in dit geval: het startschot om te beginnen) zorgen ervoor dat er een
bewegingsreactie wordt opgewekt. Deze reactie zal ervoor zorgen dat de benen, armen,… (je
lichaam) in actie komen om de loopbeweging uit te voeren.
,Examenopdracht B: Bewegend leren
3) PROPRIOCEPTIE: Bepaalt waar we ons bevinden in de ruimte en hoever we van alles zijn
verwijderd. Zorgt ervoor dat we weten hoe onze armen en benen zich ten opzichte van de rest van
ons lichaam en alle andere voorwerpen in de ruimte bevinden.
- Voorbeeld: Een oefening die we hiervoor terugvinden, is bij stabilisatie. Je gaat op één been
staan en komt met het andere been voor het steunbeen, daarna erachter. Dit is vooral voor
het verstevigen van bijvoorbeeld de enkel- of kniegewrichten om kwetsuren te voorkomen.
4) ZICHT- EN OOGMOTORIEK:
Naar waar je kijkt, dit houdt dus de beweging van de oogballen in. Stuurt de hersenen aan om een
bepaalde beweging te maken of om in een bepaalde richting te bewegen. Waar we naar kijken is ook
belangrijk om ons evenwicht te kunnen houden. Zo is het makkelijker op één been te gaan staan,
wanneer we onze ogen fixeren op een vast punt dan dat we rondkijken;
- Voorbeeld: Een oefening die vaak gebruik wordt bij het leren speerwerpen is het door een
hoepel gooien vanop afstand. De hoepel wordt geplaatst op een gewenste hoogte en afstand
die gelijk staat aan de vluchtbaan van de speer. Als je door de hoepel gooit, werp je dus ook
automatisch de speer onder de juiste hoek en richting. Bij deze oefening is de zicht- en
oogmotoriek van belang omdat we naar de hoepel kijken om daarna ook in die richting te
gooien. Het kind gaat niet naar links kijken om in een hoepel te werpen die recht voor het
kind staat. De zicht- en oogmotoriek stuurt dus onze hersenen aan om onze arm in die
richting te bewegen.
5) EVENWICHT:
Dit is een proces dat voortdurend aan de gang is en bovendien dynamisch is. Er vindt hierbij een
wisselwerking plaats tussen de zwaartekracht en de kracht van de spieren. Evenwicht komt tot stand
door de samenwerking tussen de proprioceptie, het evenwichtsorgaan en het gezichtsvermogen,
gecoördineerd door de kleine hersenen. Je hebt zowel statisch evenwicht, waarbij je helemaal kan
stilstaan of zitten en het dynamische evenwicht, waarbij je je houding aanpast terwijl je in beweging
bent;
- Voorbeeld: Een voorbeeld hiervan zijn de eenbenige squats die we uitvoeren, dit kunnen we
eventueel nog met gewichten doen. Tijdens deze oefening vindt er een wisselwerking plaats
tussen enerzijds de zwaartekracht die op ons inwerkt, je wilt namelijk recht blijven staan en
je evenwicht niet proberen verliezen, en anderzijds de kracht van de spieren, hierbij vooral
de beenspieren die ervoor zorgen dat je niet omvalt. Bij deze oefening werk je zowel aan
kracht als aan het stimuleren van evenwicht. Dit evenwicht trainen doen we vooral om
onevenwichtigheid in het lichaam bij te stellen en zo blessures te vermijden. Er is hier ook
sprake van dynamisch evenwicht, je past namelijk je houding tijdens de eenbenige squat aan
terwijl je in beweging bent.
6) LICHAAMSSCHEMA OF LICHAAMSPERCEPTIE: Het kind is zich hierbij bewust van het eigen lichaam
en kan de lichaamsdelen benoemen en/of aanwijzen, waarbij het kind het lichaam kan aansturen en
een beweging uitvoeren. Kortom het vormt dus het geheel aan kennis, ervaringen en gedachten over
het eigen lichaam. Het lichaamsschema bestaat verder uit een lichaamsplan, het lichaamsbesef en
het lichaamsidee. Het is bovendien belangrijk voor de ontwikkeling van heel wat schoolse
vaardigheden;
- Voorbeeld: Dit is van toepassing bij het opwarmen voor een bepaalde discipline,
bijvoorbeeld de 100m sprint. Wanneer de trainer/trainster zegt dat je hakbil met je
rechterbeen moet doen, dan breng je met een snelle beweging je rechterbeen tegen je
achterste. Dit voer je dan meerdere keren na elkaar uit. Dit is één van de standaard
, Examenopdracht B: Bewegend leren
oefeningen die wordt gebruikt om je lichaam op te warmen voor een inspanning. Het kind
weet dan welke kant van het lichaam de rechterkant is en kan zijn rechterbeen bovendien
aansturen om de oefening uit te voeren.
een lichaamsplan: Dit zijn (dagelijkse) bewegingen die geautomatiseerd zijn, waardoor we
zonder vooraf na te denken, de gepaste lichaamshouding kunnen aannemen of beweging op de
juiste manier kunnen uitvoeren. Door veel eigen ervaringen verwerf je dit soort ‘plan’;
- Voorbeeld: Dit is van toepassing op lopen, het is een voorbeeld van een beweging die je
dagelijks uitvoert, zeker wanneer je aan atletiek doet. De loopbeweging is geautomatiseerd
en daardoor kunnen we zonder vooraf na te denken, de gepaste loophouding aannemen en
de loopbewegingen op de juiste manier uitvoeren. Door eigen ervaringen en tips van de
trainer leer je op welke manier je het best kan lopen/sprinten, deze beweging wordt na veel
oefenen een automatisme.
lichaamsbesef: Hierbij ben je je ervan bewust hoe je lichaam opgebouwd is en wat je ermee
kunt. Ook weet je waar de beweging plaatsvindt en kan je je lichaamsdelen daarbij aanwijzen en
benoemen;
- Voorbeeld: Dit is van toepassing bij het klaar staan, in dit geval zonder startblok, voor het
startsignaal bij 100m sprint. Als je voorkeursvoet rechts is, weet je dat je met je rechtervoet
vooraan moet staan achter de lijn, zonder te kijken waar je rechtervoet is. Je weet dan dat
ook je je linkerarm vooraan moet klaar houden in loophouding om in startpositie te gaan
staan. Je kiest ervoor om je voorkeursvoet vooraan te zetten omdat je weet dat je daarmee
het meeste kracht kan zetten om je af te duwen en zo meer snelheid te maken.
lichaamsidee: Dit is je eigen persoonlijk idee dat je over je eigen lichaam hebt, dit is subjectief;
- Voorbeeld: Dit kan voorkomen bij het sprinten van een 100m. Je kan hierbij bijvoorbeeld
jezelf overschatten als je denkt dat je opeens 3 seconden sneller kan lopen op de 100m dan
een week geleden, dit is dus eigenlijk objectief gezien niet haalbaar. Het is niet omdat je die
tijd zo graag wilt lopen, dat je lichaam ook klaar is om die snelle tijd te sprinten. Je vergeet
dan dat dit nog niet mogelijk is en kijkt eerder subjectief. Je schat je eigen kunnen, je eigen
lichaam en mogelijkheden dan anders in, in dit geval sneller lopen, dan je eigenlijk op die
moment kan.
7) RUIMTE & TIJDSPERCEPTIE:
Ruimteperceptie: Je bent je bewust hoeveel ruimte je lichaam inneemt en hoe je je lichaam kan
inzetten in de ruimte. Je bent je bewust wat de ruimtebegrippen (voor, achter, naast jezelf,…)
inhouden en leert dus de dingen in relatie tot elkaar waarnemen, waarbij je zelf het centrum van
je eigen ruimte vormt;
- Voorbeeld: Bij het kogelstoten is er sprake van ruimteperceptie. Je mag namelijk niet buiten
de ring komen. Je mag wel je voet plaatsen tegen de binnenkant van de stootblok, maar je
mag bij het stoten van de kogel de grens van de ring en de stootbalk niet overschrijden. Je
moet dus weten hoeveel ruimte de bewegingen van je lichaam tijdens het stoten in beslag
neemt, opdat je niet uit de ring zal gaan of vallen (bij de gewone standtechniek heb je minder
kans dat je valt, bij de draaitechniek of de techniek aanglijden daarentegen, is de kans al
groter). Je weet hoe je je lichaam het best kan gebruiken en hoe je je lichaamsbewegingen