HOOFDSTUK 11: HET BLOED
Terminologie: duidelijk kunnen omschrijven, een definitie of een synoniem kunnen
geven:
Kunnen opsommen en/of uitleggen in de juiste terminologie + ook de terminologie zelf
kunnen omschrijven of er een duidelijke definitie van kunnen geven:
Geef het schema van de volledige samenstelling van vol bloed (geen percenten m.u.v. bloedcellen).
Geef de functie van elk onderdeel van het bloed.
Bloedplasma
o Plasma-eiwitten
- Albumine (leveren van osmotische druk)
- Globuline
- Transportglobulinen (transport van moleculen in het bloed)
- Immunoglobulinen= antistoffen (afweer tegen antigenen)
- Fibrinogeen (vormen fibrine bij bloedstolling)
o Opgeloste stoffen
- Voedingsstoffen (energie van de cel, celgroei, onderhoud)
Lipiden
Eiwitten
Koolhydraten
vitaminen
- Afvalstoffen (worden vervoerd naar plaatsen voor afbraak of uitscheiding)
Ureum
Creatine
Urinezuur
bilirubine
- Elektrolyten (belangrijk voor vitale werking van de cel)
o Water
Cellen
o Erytrocyten = rode bloedcellen (99,9 %, transporteren zuurstof en koolstofdioxide door het
bloed)
o Leukocyten = witte bloedcellen (<0,1%, afweer)
- Neutrofielen (erg actieve fagocyten, niet specifiek)
- Eosinofielen (exocytose van giftige stoffen bij voorwerpen die met antistoffen zijn
omgeven, niet specifiek)
- Basofielen (afgeven van granulen: granulen bevatten heparine dat de bloedstolling
tegengaat en histamine dat de ontstekingsreactie door mestcellen versterkt, niet
specifiek)
- Monocyten (vrije macrofagen die vanuit het bloed perifere weefsels kunnen
binnengaan, niet specifiek)
- Lymfocyten
B-lymfocyten (antistofgemedieerde immuniteit, specifiek)
T-lymfocyten (celgemedieerde immuniteti, specifiek)
NK-cellen (immunologische surveillance, niet specifiek)
o Trombocyten= bloedplaatsjes (<0,1%, bloedstolling)
Verklaar de termen serum en haematocriet.
Serum
1