Bijbelverhalen (de 4 grote verhalen: Jozef, Mozes, Elia en Paulus)
OUDE TESTAMENT
Abraham
1. Een God die roept.
Abraham is al een paar jaar met Sara getrouwd. Abraham ging elke avond kijken of al hun dieren oke
zijn. Op een avond bleef hij erg lang weg dus besloot Sara om eens te gaan kijken. Abraham stond op
een klein heuveltje, toen Sara bij hem kwam staan zei hij: ik weet wat we moeten doen, we moeten
opnieuw beginnen in een ander land. Sara wist dat het geen zin had om hem op andere gedachten te
brengen, ondanks ze het geen goed idee vond om alles achter te laten en alles in te pakken en een
gevaarlijke tocht te beginnen. Abraham voelde dat er een God was die hem riep, met hen meeging
en de weg zou wijzen. Ze zouden het begin worden van een nieuw volk. Ze zouden eindelijk kinderen
kunnen krijgen in dat nieuwe land. Sara wilde dat ze het kon geloven. (beloofde land = kanaän)
2. Het verbond.
Zoals God vroeg, vertrok Abraham uit zijn land. Elke avond ging hij naar buiten om te praten met
God. Toch kreeg hij nog steeds geen nakomelingen. Als ze zouden sterven zou al hun bezit naar de
Eliëzer gaan, hun trouwe knecht. God vertelde hem, dat hij er zoveel ging krijgen als de sterren in de
hemel. Als teken van het verbond tussen hen, moest Abram zich laten besnijden, samen met alle
mannen van het volk. Abraham nam toen het donker was enkele offerdieren en sneed ze in 2, een
brandde fakkel legde hij tussen de 2 helften. Het verbond werd bezegeld.
3. Hagar en Ismaël
Abraham en Sara woonde meer dan 10 jaar in het nieuwe land. Het was niet altijd makkelijk. Ze
trokken veel rond en hadden weinig om te eten voor hen en hun dieren. Abraham geloofde dat ze
het hebben overleefd door de hulp van God. Nu hebben ze een grootte kudde en veel mensen die
hun helpen met het werk. Ze werden ouder en ouder en hadden nog steeds geen kind. Hagar was
een meisje die Sara steeds hielp. Ze was mooi en kwam uit Egypte. Sara stelde voor dat Abraham
Hagar als zijn tweede vrouw neemt, zo kon hij toch een kind krijgen. Hij zei niets, maar had er zelf
wrs zelf al eens aan gedacht. De volgende weken was Abraham soms een nacht weg, dan wist Sara
dat hij bij Hagar was en natuurlijk vond ze dit niet leuk ondanks dat ze het zelf voorstelde. Op een
dag merkte Sara op dat Hagar haar anders gedroeg, veel zelfzekerder en ze luisterde de vrouwen die
het eten klaarmaakten af. En hoorde dat ze zwanger was. Ze voelde haar oud, leeg en het was
oneerlijk dat het bij haar meteen lukte. Ze kon Hagar niet meer uitstaan, want ze gedroeg zich alsof
ze de vrouw van de baas was. Het kind kreeg de naam Ismaël en Abraham zat continu bij hem. Hagar
gedroeg zich alsof ze de meester was en negeerde Sara compleet. Sara wou dat ze het voorstel nooit
gedaan had.
4. Bezoek van 3 mannen.
Jaren later sloegen Abraham en Sara hun tenten op bij de eik van Mamre. Tot er plots 3 mannen
langskwamen, zij beweerden dat Sara binnen een jaar een kind zal krijgen van God. Sara geloofde dit
niet, ze was oud en kreeg geen bloedingen meer. Ze moest erom lachen. 1 van de mannen glimlachte
en zei: volgend jaar zul je lachen van geluk.
5. Het offer van Isaak.
Sara kreeg een kind, ze noemden hem: Isaak (=lachtertje). Op een dag ging hij op stap met zijn vader,
naar de berg Moria om daar een offer te brengen aan god. Sara gaf hun brood en water voor
onderweg. Ze was altijd erg bezorgd, maar vandaag was het erger dan andere dagen. De 2 praatten
onderweg urenlang over vanalles: een goede plek voor een kudde, vrede met buren, mensen in het
,kamp en God. Abraham vertelde hem het hele verhaal van waar ze vroeger leefden en waarom ze
weggingen. Na 3 dagen kwamen ze bij de voet van de berg (ze waren met ezels). Ze gingen te voet
verder en droegen het materiaal voor het offer te brengen mee. Boven op de berg maakten ze met
stenen een altaar. Ze legde het hout erop, nadien gaf Abraham zijn zoon een knuffel en zette hem op
het hout. Isaak was het offer. Hij dacht dat God anders niet goed gezind zou zijn als hij het niet deed.
Opeens hoorde ze gekraak tussen de struiken, het was een ram met horens. God wou niet dat Isaak
werd geofferd. Voor de eerste keer had Isaak gevoeld dat God bij hem was en dat hij hem zal leiden.
Hij vertelde niets aan zijn moeder, maar dacht dat ze wel wist wat zijn vader van plan was. Daarom
was ze zo ongerust. Sindsdien ging Isaak soms naar buiten in de avond wanneer de anderen sliepen,
om te praten met God. God luisterde en wou niet dat hij voor hem stierf.
6. Isaak en Rebekka
Eliëzer (knecht Abraham) en zijn zoon, Dan gingen uit opdracht van Abraham samen naar het land
van waar hij en Abraham vandaan kwamen, om voor de zoon van Abraham, Isaak een vrouw te
vinden die in dezelfde God gelooft en leeft zoals hun, op dezelfde manier eten kookt, zeker nu Sara er
niet meer was. Ze vertrokken met kamelen, kamelenknechtjes (waar Dan er 1 van was) en een
heleboel geschenken door de woestijn naar Haran, de stad waar Abrahams familie woonde. Abraham
had gebeden om Eliëzer te helpen met het vinden en ook Eliëzer had tot God gebeden. Er zouden
een heleboel meisjes uit de stad water komen halen aan een bron met een put en het goede meisje
voor Isaak zou opvallen aan haar vriendelijkheid. Ze zal water gaan halen voor hun en de kamelen.
Dit kwam ook uit. Het meisje heette Rebekka, ze was de kleindochter van Nachor, de broer van
Abraham. Ze gingen naar haar thuis (Laban, broer van Rebekka kwam hun halen). Eliëzer legde uit
wat ze kwamen doen, Rebekka wou graag meekomen met Isaak te trouwen. Eliëzer gaf al de
geschenken. Dan vertelde Rebekka wat voor iemand Isaak is. De volgende ochtend smeekte de
familie om nog 10 dagen te wachten om nog afscheid te kunnen nemen. Rebekka besloot uiteindelijk
zelf om nu al meteen te vertrekken. Ze vertrokken op een lange reis terug en Dan en Rebekka
werden beste vrienden. Hij vertelde haar veel over Isaak en zijn familie, en zoals Dan dacht, konden
Rebekka en Isaak het heel erg goed vinden met elkaar.
Jakob (zoon van Rebekka en Izaak)
1. Rode linzensoep
In de familie van Jakob was het heel belangrijk om de oudste te zijn. Het oudste kind kreeg grootste
kudde, bleef in grasgebieden van vader en kreeg de zegen van zijn vader, de zegen van God die al
sinds zijn grootvader Abraham werd doorgegeven. Jakob en zijn broer Esau waren een tweeling,
omdat Esau het snelste werd geboren, was hij de oudste. Esau was groot, sproetig en had overal ros
haar. Jakob was klein, had donker haar en een gladde huid. Ze leken totaal niet op elkaar. Op een dag
had Esau een hertenbok geschoten, zijn vader was erg trots. Hij was zijn favoriet kind. Rebekka, de
moeder, hield het meest van Jakob. Jakob bleef liever bij haar en hielp haar met koken. Op een dag
maakte Jakob rode linzensoep, zijn broer vroeg opdringerig om een tasje soep. Jakob wou hem
alleen een tas geven als Esau zijn eerstgeboorterecht aan hem gaf. Esau zei dat dat recht hem niets
kon schelen en nam het kop soep. Jakob was blij, nu was het eerstgeboorterecht van hem.
2. De zegen
Vader Isaak was oud geworden, zag bijna niets meer en kon niet meer jagen. Hij ging de zegen geven
aan zijn oudste zoon, Esau nadat hij op jacht was gegaan en een stuk wild schoot en klaarmaakte
voor zijn vader, Isaak. Omdat moeder Rebekka wou dat Jakob de zegen kreeg, zegt ze dat hij een
geitenbokje moet slachten in de kudde en dat zij een jachtschotel ging klaarmaken, exact hoe zijn
vader het graag heeft. Ook liet ze Jakob kleren van Esau aantrekken en haren van de geitenbok over
zijn handen doen, zodat het leek dat hij Esau was (Esau was behaard en Jakob glad). Hierna ging hij in
,de plaats van Esau naar vader Isaak en het lukte! Hij kreeg de zegen. Nadien kwam Esau binnen met
zijn eigen jachtschotel, vader Isaak was helemaal in de war. Esau was razend en zou zijn botten
breken. Rebekka liet Jakob vluchten naar haar broer, Laban, ver weg waar hij veilig zou zijn. Jakob
vroeg zich af of dit wel allemaal waard was. Ergens onderweg sliep hij en hoorde hij God zeggen: ik
ben jouw God, ik zal je zegenen en voor je zorgen waar je ook naartoe gaat. Je zult een groot volk
worden en ik laat je nooit in de steek. Jakob schoot wakker, hij voelde dat God erg dichtbij was en
noemde de plaats: Betel = Huis van God.
3. Lea en Rachel
Jakob kwam aan bij Laban, de broer van zijn moeder Rebekka. Hij ontmoette als eerste Rachel. Ze
waren meteen weg van elkaar. Ze was de jongste dochter van Laban en de knapste, Lea was de
oudere zus. Laban vond het goed dat hij bleef, hij kon meteen aan de slag bij de kudde. Ze spraken af
dat hij 7 jaar zou werken voor Laban en daarna zou trouwen met Rachel. Aan het einde van die 7 jaar
riep vader Rachel en Lea bij zich en zei hij dat Lea als bruid met zware sluiers voor het gezicht zou
trouwen met Jakob. Rachel wou niet, maar zo zou het zijn. Het is niet de gewoonte dat de jongste
voor de oudste trouwt. Jakob zou daarna nog met Rachel kunnen trouwen. De ochtend na het
trouwfeest merkte Jakob het en hij was woedend. Hij dacht ook aan de streek die hij zijn broer had
geleverd. Jakob nam ook Rachel als vrouw en werkte nog eens 7 jaar voor Laban. Lea en Rachel
werden dus allebei de vrouwen van Jakob. Rachel kreeg zijn liefde en Lea alle kinderen. Lea was
ongelukkig omdat ze geen liefde kreeg en Rachel omdat ze geen kinderen kreeg. Steeds vaker sprak
Jakob erover dat hij wilde teruggaan naar de streek waar hij vandaan kwam en iedereen (vrouwen,
kinderen, helpers, dieren) wou meenemen, maar dan moest hij eerst genoeg moed verzamelen om
zijn broer onder ogen te durven komen.
4. Terug thuis
Na vele jaren keerde Jakob terug naar zijn land. Toen hij wegging was hij een jonge man zonder iets,
nu was hij getrouwd, had veel kinderen, een grote kudde, maar toch was hij bang om zijn broer Esau
terug te zien, omdat hij die jaren geleden had bedrogen. Hij wist niet hoe hij zou reageren. Terwijl hij
naar huis stapte, zou zijn broer Esau hem tegemoet komen. Jakob besloot om zijn vrouwen,
kinderen, dieren,… voorop te laten stappen om Esau goedgezind te maken en zette hen over bij de
doorwaadbare plaats van de rivier Jabbok. Jakob zelf bleef nog een nachtje aan de overkant. Hij sliep
niet en lag de hele tijd te piekeren. In de ochtend voelde hij dat God dicht bij hem was en met hem
zou meegaan, waar hij ook ging. Vanaf dat moment kreeg Jakob een nieuwe naam: Israël, betekenis
= God strijdt. Toen hij Esau terugzag, omhelsden Esau hem en weenden ze samen. Jakob schonk zijn
dieren, maar Esau moest ze niet hebben, hij was gewoon blij hem terug te zien. Jakob was blij dat
Esau zijn broer wou zijn en ging weer in zijn land wonen.
(Israëlieten = joden)
Jozef
1. Jozef in de put
Jakob had twaalf zonen. Zijn 2 jongste (Jozef en Benjamin) waren zijn favoriet. Hij legde hen in de
watten en moesten minder hard werken dan hun oudere broers. Ze kregen ook de mooiste kleren.
Zolang ze nog klein waren, konden de grote broers dat verdragen, maar toen Jozef al een jongeman
was en nog steeds verwend werd, begon de jaloezie te groeien. Ze begonnen te roddelen. Jozef had
er geen besef van en bleef zijn mooie kleren dragen.
, Jozef droomde vaak. Hij vertelde die dromen aan zijn broers en dat was niet zo slim van hem. Hij zei
dat hij droomde dat ze op het veld koren aan het bundelen waren en dat ze voor hem bogen. Dat
vonden ze niet fijn om te horen. Jozef vertelde dat ook de zon en de maan voor hem bogen in een
volgende droom. Toen werd zijn vader zelfs boos. ‘Denk je nu echt dat we voor je gaan buigen’.
De tien oudere broers kwamen tot het besluit dat ze dat rotverwende broertje maar uit de weg
moesten ruimen. Opgeruimd staat netjes, dachten ze. Dood vonden ze allemaal wat te ver gaan
(Ruben zei dat), maar ze wilde hem nooit meer zien. Ze namen hem mee, trokken zijn mooie jas uit
en gooide hem in een put. Jozef wist niet wat hem overkwam.
2. Jozef wordt verkocht
Er kwam een karavaan voorbij de broers met kamelen, de kooplieden waren op weg naar Egypte
(Egyptenaren) waar ze hun koopwaar gingen verkopen. Juda, één van de broers, kreeg een slim idee.
We kunnen Jozef niet vermoorden, maar wel verkopen. De broers vonden dat een goed plan. Ze
trokken Jozef uit de put en boden hem aan als slaaf. De kooplieden op hun kamelen waren maar wat
blij met zo een jonge, gezonde man. Die zou in Egypte vast veel opbrengen. Ze betaalden de broers
en namen Jozef mee naar Egypte. De broers waren dik tevreden met het geld en ze waren opgelucht
dat ze hun broertje niet hadden gedood. De broers slachtten een bokje en smeerden het bloed op de
mooie jas van Jozef. Ze brachten die naar vader Jakob en huilde luid: ‘Jozef is verscheurd door een
wild dier’. Jakob was ontroostbaar.
3. Jozef en de vrouw van Potifar
Jozef werd in Egypte verkocht aan een belangrijke man, Potifar. Hij voerde het bevel over de lijfwacht
van de farao, de koning van Egypte. Jozef wou er het beste van maken (met kracht van God). Potifar
was heel tevreden over zijn nieuwe slaaf. Hij vertrouwde Jozef en liet zich rijkelijk verwennen. Jozef
regelde alles voor hem, Potifar moest zelf niks meer doen. Maar ook de vrouw van Potifar was in de
wolken met die mooie slaaf, want Jozef was niet alleen een flinke werker. Hij was ook jong en knap,
en vooral veel mooier dan haar man Potifar. De vrouw van Potifar wou Jozef verleiden, maar dat
pakte niet bij Jozef. Hij had nu een goed leven, dat wou hij zo houden. De vrouw van Potifar
probeerde een aantal keer, maar Jozef was haar altijd te snel af. De laatste keer had ze wel zijn kleed
van hem kunnen afrukken, voor hij wegliep. De maat was vol. Ze ging naar Potifar en zei dat Jozef
haar wou aanranden, dat ze begon te gillen en hij toen wegvluchtte, maar zijn kleed vergat. Potifar
werd woedend. Hij liet Jozef oppakken en gooide hem in de gevangenis.
4. Jozef in de gevangenis
Jozef bleef niet bij de pakken zitten. Hij gedroeg zich voorbeeldig in de gevangenis, God gaf hem
daarvoor die kracht. De bewakers vertrouwden hem en lieten hem vrij rondlopen in de gevangenis.
Op een dag was de farao heel boos op zijn wijnschenker en zijn bakker. Ze hadden iets gedaan dat
niet door de beugel kon en daarvoor werden ze in de gevangenis gegooid. Op een nacht hadden ze
allebei een nare droom. Jozef wist die dromen uit te leggen: binnen drie dagen zou de farao de
wijnschenker weer in dienst nemen maar de bakker zou hij laten onthoofden. ‘Denk aan mij als je
weer voor de farao werkt’, zei Jozef tegen de wijnschenker. ‘Vertel hem over mij. Vertel hem dat ik
onschuldig ben zodat ik weer vrij kom.’ Drie dagen later gebeurde wat Jozef had voorspeld. De
wijnschenker was zo in zijn nopjes met zijn nieuwe vrijheid dat hij Jozef vergat. Hij vertelde niets aan
de farao en zo bleef Jozef nog twee jaar in de gevangenis zitten.
5. De droom van de farao