PSYCHODIAGNOSTISCHE
WERKEN 2
HOOFDSTUK 1: WAT IS INTELLIGENTIE?
INTELLIGENTIE IN DE NAÏEVE PSYCHOLOGIE
= intuïtieve mensenkennis (eigen alledaagse verklaringen) -> gedrag van mensen in kaart brengen – zo gedrag
van anderen en interacties tussen mensen te begrijpen en te verklaren
= Hoe kijken mensen zonder wetenschappelijke achtergrond naar psychodiagnostiek?
In de volksmond -> “intelligent persoon” = slim, snel van begrip, knap, kennis en inzicht, oplossingsgericht, enz.
ONDERZOEK VAN STERNBERG ROND OPVATTINGEN VAN LEKEN
1981 Onderzoek naar mening van “leken” over intelligentie en vergeleek deze met de mening van “experten”.
Interviewden, persoonlijk of via de post, een groot aantal mannen en vrouwen over hun opvatting over het
begrip intelligentie.
Geen directe definitie van het begrip, maar indirecte benadering.
Resultaten:
Leken hebben een Impliciete theorie over intelligentie
Lekenopvatting correleert hoog met een echte IQ-test
Wel enkel -> We schatten goed iemands’ intelligentie in die we goed kennen
Breder beeld dan wetenschap -> alledaags functioneren in rekening nemen
TAAK VAN DE PSYCHOLOGIE ALS WETENSCHAP
Begrip afbakenen en definiëren door middel van onderzoek.
De wetenschappelijke psychologie onderscheidt zich in twee opzichten van de naïeve
psychologie:
Ten eerste werken ze met zo zuiver mogelijk gedefinieerde en meetbare concepten.
Ten tweede worden theorieën, hypothesen en verwachtingen over psychologische verschijnselen
getoetst en waar mogelijk bevestigd aan de hand van onafhankelijke en zo objectief mogelijk
verkregen of verzamelde onderzoeksgegevens.
ACADEMISCHE INTELLIGENTIE
Het presteren met betrekking tot schoolse taken en problemen die een vast gesteld doel, vaste structuur en
vaststaande onderdelen hebben.
DEFINITIE VAN BORING (1923)
= intelligentie is dat wat de test meet
Definitie is circulair -> geeft geen verklaring. Intelligentie en test hebben elkaar nodig om elkaar te verklaren
PAGINA 1/37
, - “intelligentie is wat de test meet” en “de test meet intelligentie”
Kritiek:
vaag en onjuiste definitie van intelligentie, maar werd toch heel lang gebruikt;
eerder verwarrend, dan helder;
Correlaties tussen intelligentietests zijn allesbehalve perfect -> Er blijven verschillen tussen tests
bestaan;
Boring was het hier zelf mee eens, maar zei dat we deze beter konden hanteren tot de wetenschap
een bredere definitie zou toelaten.
NIVEAUS VAN INTELLIGENTIE: A, B EN C
Doorheen de tijd, onderzoekers die bestaande definities clusterden en op basis daarvan concludeerden dat er
drie intelligentieniveaus zijn:
NIVEAU A
- Aangeboren potentieel tot intelligent handelen
- Ligt vast in fysieke hersenstructuren
- Cultuuronafhankelijk en stabiel
- Onmeetbaar (theoretische veronderstelling)
Bv.: mensen met een handicap -> lage intelligentie
NIVEAU B
- Brug tussen A en C
- Interactie genetische aanleg en omgevingsinvloeden
- Afhankelijk van: opvoeding, onderwijs, ervaring, enz.
- Meetbaar
NIVEAU C
- Wat intelligentietest meet
- Meetbaar
Definities zijn over niveau B en C.
NIET SLECHTS 1 DEFINITIE
PAGINA 2/37
,HOOFDSTUK 2: GESCHIEDENIS EN THEORIEËN ROND INTELLIGENTIE
- obv statistiek
- factoren intelligentie
psychometrische benadering
Thrunstone, Guillford, Vernon,
Spearman, CHC
2 stromingen in
intelligentieonderzoek
- obv experimenten en
theorieën, praktijk
- ruimere kijk op intelligentie,
meer cognitieve aspect, neuro
cognitief - experimenteel
benadering
reacteitijden, hersenonderzoek,
PASS-theorie, Sternberg, Gardner
PSYCHOMETRISCHE THEORIEËN
SPEARMANS TWEEFACTORENTHEORIE: THEORIE, TESTONDERZOEK EN KRITIEK OP SPEARMAN
THEORIE
Factoranalyse
Positieve correlatie tussen sensorische (zintuigen) en motorische (fysieke) proefjes en schoolse
prestaties.
G-factor: alles leidt terug naar die ene factor – verklaart heel je intelligentie
“single factor model of intelligence”
Na een tijd: er zijn meerdere factoren (s-factoren) die rol spelen bij uitoefenen cognitieve taken, maar
bleef er wel bij dat er 1 algemene factor was: “2 factorentheorie van intelligentie”
PAGINA 3/37
,TESTONDERZOEK
Stanford-binet intelligentietest van Terman -> eerste belangrijkste maat voor meten van ‘g’ dmv
intelligentiequotiënt
Wechslerschalen (ook intelligentie = enk. Construct)
KRITIEK
Niet door iedereen geaccepteerd
Thorndike heeft veel kritiek op Spearmans’ theorie.
Te eenvoudig geacht -> er zijn meerdere intelligentiefactoren, niet enkel 1
THURSTONE: PRIMARY MENTAL ABILITIES: THEORIE EN KRITIEK OP THURSTONE
THEORIE
Zocht naar meerdere onafhankelijke factoren
Mening: geen 1 factor, Spearman kwam daarop omdat hij gefixeerd was op 1 element en misschien
gemanipuleerd. Dus hij ging naar ander uiterste. Daarna kwam hij Spearman toch half tegemoet.
Uitgang: 1 algemene vorm intelligentie + 7 specifieke subvormen/primaire mentale vaardigheden
o Verbaal inzicht/begrip
o Woordvlotheid schools
o Rekenkundig inzicht
o Visueel-ruimtelijk inzicht
o Associatief geheugen (info kunnen onthouden) Anders
o Waarnemingssnelheid (snelheid waarmee info wordt waargenomen en verwerkt) meetbaar
o Logisch redeneren
KRITIEK
Lijst wordt stek uitgebreid -> primaire factoren worden uitgesplitst in deelfactoren
PAGINA 4/37
,MATRIXMODEL VAN GUILFORD: THEORIE, TESTMATERIAAL EN KRITIEK
THEORIE
Bouwt verder op Thurstone en is het niet eens met Spearman
Hele theorie gebaseerd op zijn idee -> factoren zelf bedacht -> weinig wetenschappelijk
Cognitie = stilstaan bij iets (operaties), nadenken en uitvoeren (inhoud) om dan tot resultaat (product)
te komen
Elke factor gekenmerkt door 3 onafhankelijke dimensies:
o Operaties: cognitieve activiteit nodig om taak uit te voeren
Geheugen, divergent en convergent denken, cognitie (herkennen, ontdekken,
begrijpen)
o Inhoud: aard materiaal
Figuraal: geometrische figuren
Symbolisch: letters en cijfers
Semantisch: woorden, zinnen
Gedrag: eigen gedrag en dat van anderen
o Product: vorm materiaal aangeboden wordt
Eenheden, klassen, relaties, systemen, transformaties, enz.
Leidt tot intelligentie kubus (150 theoretisch mogelijke intelligentiefactoren -> 5 operaties x 5
inhouden x 6 producten)
TESTMATERIAAL
Hele reeks psychometrische tests voor elk van de specifieke componenten
Grote overlap tussen vaardigheden die nodig zijn bij oplossing van verschillende taken
KRITIEK
excentriek stukje in de geschiedenis -> kreeg heel veel aandacht, maar validiteit kan niet aangetoond
worden
grote aantal factoren leidden er toe dat andere auteurs zochten om structuur aan te brengen in al ie
vaardigheden en ze te ordenen binnen een hiërarchisch model
PAGINA 5/37
,VERNON
breidt theorie Spearman uit
akkoord dat er 1 factor is, maar vond die te simplistisch uitgelegd
heeft G-factor opgesplitst:
o verbaal-educatieve vermogens (onderwijs)
o ruimtelijk-perceptueel-praktisch vermogen (wat zie je en hoe ga je daar praktisch mee om)
COGNITIEF-EXPERIMENTELE BENADERING
INLEIDING
= Diverse procesgerichte intelligentietheorieën
Psychometrische testpsychologie = gericht op nagaan betekenis van samenhang tussen testscores. Welke
cognitieve processen een rol speelden om de tests goed op te lossen, was een vraag van secundair belang.
Cognitief-psychologisch intelligentieonderzoek = houdt zich wel bezig met mentale processen tussen eerste
waarneming van testopgave en uiteindelijke beantwoording van deze opgave.
VERBAND TUSSEN INTELLIGENTIE EN ANDERE METINGEN
Reactie- en inspectietijden - Duur informatieverwerkingsprocessen van een individu
een graadmeter zijn voor intelligentie
- Bv: oplichten lamp en daarop kloppen
- Hoge reactietijd = hoge intelligentie
Capaciteit werkgeheugen weer samenhang, maar die is niet uitputtend ->
intelligentie bestaat uit meer dan WG
Hersensignalen - zien of iemand intelligentie was tijdens uitvoeren taak
- niet handig en moeilijk
(eerste theorie hieruit ontstaan:)
PAGINA 6/37
,PASS-THEORIE VAN INTELLIGENTIE
4 processen:
P lanning Uitvoerende stuk van het brein, gedrag bewust afremmen, bepaalde strategie
metalliseren, uitdokteren en uitvoeren, enz.
A ttention Aanhouden van alertheid en het vasthouden van focus op relevante stimuli
S imultaneous Infoverwerking -> aparte stimuli integreren in grotere, samenhangende gehelen.
S uccessive Infoverwerking -> organiseren van aparte items in een sequentiële orde. Bv.:
onthouden van zinnen in dezelfde volgorde als waarin ze werden aangeboden
Gingen uit van aspecten die hen belangrijk leken voor intelligentie
Welk deel licht op bij uitvoeren taak? Welk deel van de hersenen is verantwoordelijk voor welk
aspect/factor van intelligentie?
Vergeleken met mensen die daar een hersenletsel hadden -> lichten daar dezelfde hersendelen op?
o Bv.: ADHD en aandacht
STERNBERG: THEORIE VAN COGNITIEVE COMPONENTEN, MODEL VAN SUCCESVOLLE
INTELLIGENTIE (P. 29-37), TESTMATERIAAL EN KRITIEK
THEORIE
Uitgangspunt: Intelligentie is niet puur cognitief
Sluit aan bij Infoverwerkingstheorie
o Cognitief deel: boekwijsheid -> schoolslim
o Creativiteit: street smart -> aanpassen en vorm geven aan omgeving
o Intelligentie = cognitieve functies + metacognitie
Triarchische model van succesvolle intelligentie
o Wat iemand bereikt, in relatie tot wat hij/zij belangrijk vindt in het leven en binnen zijn/haar
sociale context
o Niet iedereen start met dezelfde mogelijkheden
o 3 trappen:
Analytisch-verbale (componentiële intelligentie): academische intelligentie
3 functies:
• Metacomponenten
Proces van plannen, nadenken over plan
• Prestatiecomponenten
Plan uitvoeren, info vergelijken met die we al hebben
• Kennisverwervingscomponenten
Nieuwe info opzoeken
Creatieve-synthetische (experiëntiële intelligentie):
Omgaan met het nieuwe door eigen ervaringen
PAGINA 7/37
, Praktisch – kwantitieve (contextuele intelligentie): aanpassen dagelijkse leven door
gebruik kennis en vaardigheden
• 3 manieren:
Aanpassen: proberen goed te voelen in omgeving
Andere omgeving zoeken: indien aanpassing niet mogelijk is
Omgeving aanpassen: proberen omgeving aan te passen aan eigen
wensen
Doel: personen identificeren die op een andere manier begaafd zijn dan klassieke IQ test meet.
TESTMATERIAAL
Sternberg triarchic abilities test -> meet niet enkel traditionele vaardigheden, maar ook analytische en
synthetische vaardigheden.
KRITIEK
Moeilijk om onconventionele vaardigheden op een betrouwbare manier te meten.
HOWARD GARDNERS THEORIE VAN MEERVOUDIGE INTELLIGENTIE: THEORIE EN KRITIEK
THEORIE
Doel: buitengewone talenten (hoogbegaafd, enz.) in beperkt gebied verklaren
Waarom? Sommige hebben specifieke talenten zonder hoog te scoren op g-factor (Bach, Mozart)
Intelligentie gebonden aan inhoud!
8 types intelligentie
o Linguïstische: taalvlotheid traditioneel
o Logisch-wiskundig: rekenen, logische puzzels oplossen, redeneren, wetenschappelijk denken
o Spatiale: mentale beelden op diverse manieren kunnen oproepen en manipuleren
(architecten)
Artistieke
o Muzikale: toonhoogte, ritme, timbre onderscheiden en integreren
expressie,
o Lichaamskinetisch: veel afweten van bewegingen (atleten, dansers, chirurgen, enz)
lichamelijke
o Interpersoonlijk: verbale en non-verbale comm van anderen te begrijpen en te interpreteren
capaciteiten
o Intrapersoonlijk: eigen handelen goed te begrijpen en daarover na te denken
en
o Naturalistische: levende en natuurlijke organismen te herkennen en te begrijpen
KRITIEK
Eerder een visie dan theorie
Geen empirische aanknopingspunten
PAGINA 8/37
,HET ONTSTAAN VAN HET C-H-C – MODEL
Meest gebruikte model rond intelligentie.
Hier: ontstaan en geschiedenis
H4: hoe gebruikt en ingezet in intelligentieonderzoek
RAYMOND CATTELL: GF-GC THEORIE
Scheikundige en psycholoog
Doctoraatsstudent van Spearman
1930 -> ontwikkelen van intelligentietest met klemtoon op cultuurvrije inhouden
1940 -> ontwikkelt theorie over intelligentie voortbouwend op theorie van Spearman
o Testscores is combi van algemene intelligentie en specifieke factor die varieert van test tot
test, MAAR hij stelt dat algemene intelligentie niet 1 factor was, maar opgebouwd uit 2 te
onderscheiden factoren. Baseert deze op factoranalytisch werk van Thurstone.
Vier stellingen:
1. 2 types intelligentie: Fluid intelligence en crystallized intelligence
2. Fluid intelligence (Gf) = vaardigheid om te redeneren en probleemoplossend te denken bij
niet-aangeleerde taken (je moet er niets voor op school (of van je moeder) geleerd hebben)
3. Crystallized intelligence (Gc) = vermogen kennis, vaardigheden en ervaring te gebruiken
4. Scores op IQ-test = gecombineerde resultaat fluid en crystallized vaardigheden
JOHN HORN: TIENFACTORENMODEL / CH-MODEL
1960 -> samenwerking Cattell en zijn doctoraatsstudent John Horn
o Horn verfijnde en breidde Cattells dichotome Gf-Gc model verder uit
o Cattell-Horn theorie of uitgebreide Gf-Gc theorie
1965 -> Horn voegt 2 factoren toe (naast fluid en crystallized)
o Visuele informatieverwerking: general visualisation (Gv)
o Verwerkingssnelheid: general speediness (Gs)
Later -> nog andere factoren toegevoegd:
o Korttermijngeheugen (Gsm)
o Langtermijngeheugen (Glm)
o Auditieve informatieverwerking (Ga)
1991 -> toevoeging factor: reactiesnelheid (Gr)
1994 -> volgende vaardigheden toegevoegd
o Kwantitatieve vaardigheid (Gq)
o Brede lees- en spellingsvaardigheid (Grw)
= Tienfactorenmodel komt tot stand, wordt bekend als C-H-model (eerste letters namen auteurs)
PAGINA 9/37
, JOHN CARROLL: DRIE-STRATUMMODEL EN VERGELIJKING MET CATTELL EN HORN
1980 -> schoolpsycholoog
Nood -> grondig overzicht en degelijke kritische review te maken
Three stratum theory van Caroll
o STRATUM III -> breedste en meest algemene niveau (= algemene factor, consistent met
Spearmans g-factor)
o STRATUM II -> acht brede cognitieve vaardigheden
o STRATUM I -> 70-tal nauwe cognitieve vaardigheden
Vergelijking met de Gf-Gv theorie van Cattell en Horn
Gelijkenissen
o Beide hebben aantal brede cognitieve vaardigheden, die in de twee modellen identiek
benoemd worden
o Stratum I -> veelvoud aan nauwe cognitieve vaardigheden -> corresponderen met factoren
die voorheen al zijn geïdentificeerd (Thurstone, Guilford, enz.)
Verschillen
CATTELL-HORN CARROLL
Kwantitatieve kennis en kwantitatief redeneren als Kwantitatief redeneren als nauwe cognitieve
een aparte brede cognitieve vaardigheid vaardigheid onder brede cognitieve vaardigheid Gf
Brede lezen/spellingsvaardigheid (Grw) Deze wordt beschouwd als nauwe cognitieve
vaardigheid die onder crystallized intelligence (Gc)
valt
Korttermijngeheugen samen met ander Onderscheid tussen korttermijngeheugen (Gsm) en
geheugenvaardigheden (zoals associatief geheugen, langtermijngeheugen (Glr). Onder langtermijn valt
betekenisvol geheugen, vrij oproepen) onder Gy dan associatief geheugen, betekenisvol geheugen en
vrij oproepen.
/ Vooropstelt dat er een algemene factor g bestaat,
boven de brede cognitieve factoren
PAGINA 10/37