Historische Economie: antwoorden op mogelijke
examenvragen, 2021-2022
Samengesteld door Jarne Verdonck
Les 2
1/ Geef een overzicht van de economische en demografische half-lange/lange golfbewegingen (A-
en B-fasen) in de Westerse wereld van de Romeinse Tijd tot de 19de eeuw.
De lange termijnbewegingen, ook wel Kondratieffs genoemd, overschrijden 17 eeuwen. In de
Romeinse Tijd, de 2e eeuw hebben we te maken met een A-fase, economische en demografische groei.
Maar de demografische groei taant al in de 3e Eeuw.
Deze draait echter om in de VME in een B-fase tussen de 4e en 7e E, deel ste wijten aan de val van het
WRR en de barbaarse invallen, de handel in het mediterrane gebied is namelijk haar hoogtepunt
voorbij. Een eerste echte ravage in de demografie komt voor: de pest verschijn in 543 en verdwijnt pas
weer eind 7e Eeuw. Het zou zo’n 20-25 procent van de bevolking tot slachtoffer gemaakt hebben.
De Karolingische periode, tevens ook in de VME, waren wel terug een A-fase. De demografie was
hersteld en groeide zelfs aan tot een relatieve overbevolking. Dit kwam door het maximaal benutten
van het landbouwareaal ter beschikking, alsook de uitbreiding ervan via de eerste ontginningen die al
begonnen in de 7e E en nu volop op gang kwamen.
De HME werden ingezet met een domper in de 10e-11e E. Toch herstelde deze periode door
bevolkingsgroei die begon in de 10e E en algemeen werd in de 11-13e E, in sommige regio’s leidde het
zelfs tot overbevolking. Zo verdubbelde bijvoorbeeld de bevolking van Engeland tussen 800-1100 van
0,6 tot 3,7 miljoen! De stabilisatie van de staatkunde en de hieruit volgende toename in
landbouwproductie waren voornaamste spelers. De periode van groei kreeg tegenslag in 1125 en in
1195-7 door 2 algemene hongersnoden in geheel EU nadat graanprijzen bovenmatig gestegen waren
en omdat de grootschalige ontginningen waren stopgezet om onder andere de bosreserves te
bewaren. Economisch waren grootgrondbezitters de winnaar van de periode.
In de LME werd de demografische achteruitgang erbarmelijk. De grootste boosdoeners hiervoor waren
de pest en de continue oorlogstoestand. Deze brachten vele hongersnoden en massale sterftes met
zich mee. Hieruit volgt dat de economie ook een slechte periode doormaakte.
Het begin van de VMT, de 16e E, was een periode van demografische groei, hoewel die na een tijd
verzadigd werd door het bereiken van ecologische grenzen, alsook een verscheurende oorlog in de 2e
helft van de eeuw. De 17e E kende een zeer demografisch en economisch traag herstel, weer door de
vele oorlogen. Voor de meeste landen was dit dan ook de ‘ongelukseeuw’. De 18e E was vol ups- and
downs. Ze begon slecht met enkele oogstmislukkingen, maar tegen het midden van de eeuw daalde
een periode van rust over EU neer en kon de demografische en economische groei haar beloop gaan.
Een demografische transitie kon zelfs plaatsvinden (mortaliteit daalt, hogere levensverwachting en
daling van de geboortes). Opnieuw op he teinde van de eeuw werd deze groei weer vertraagd door de
nieuwe politieke moeilijkheden.
De 19e E kende ups-and-downs, maar over het algemeen toch een gestage groei.
1
,2/ Op welke manier uit zich de demografische expansie van de 11de-13de eeuw?
In bepaalde gebieden – o.m. in Italië, Bourgondië en Vlaanderen – zette zich in ieder geval een nieuwe
en zeer belangrijke stijging van het bevolkingscijfer in tijdens de tweede helft van de 10de eeuw. Zij
breidde zich uit en werd algemeen tijdens de 11de, de 12de en de 13de eeuw.
Over de omvang van deze bevolkingsaangroei, de belangrijkste in West-Europa voor de 18de-eeuwse
demografische explosie, staan dan voor het eerst enkele globale kwantitatieve gegevens ter
beschikking. Nadat de bevolking van Engeland reeds voor 1100 zou verdubbeld zijn sedert ca. 800 (van
0,6 tot 1,3 milj) is zij, volgens betrouwbare gegevens, tussen 1086 en 1346 nogmaals verdrievoudigd
(van 1,1 tot 3,7 milj). De bevolking van Italië was tussen het midden van de 10de en het einde van de
13de eeuw, volgens een betrouwbare schatting, gestegen van circa 5 miljoen tot 7 à 8 miljoen
inwoners. Nog tijdens de tweede helft van de 13de eeuw verdubbelde de bevolking van de Provence.
Over de oorzaken van dit algemeen verschijnsel kunnen slechts gissingen worden gemaakt. Terwijl een
wijziging in het voedingsregime niet helemaal uitgesloten is, moet niettemin vooral gedacht worden
aan de stabilisatie van de grote West-Europese staatkundige entiteiten, de instauratie van
binnenlandse orde en veiligheid en, in een tweede fase, aan een toename van de landbouwproductie
en aan de ontwikkeling van stedelijke handel en nijverheid.
De snelle bevolkingsaangroei tijdens de 12de eeuw heeft enkele merkwaardige nevenverschijnselen
gehad. Na enkele gewestelijke schaarsten tijdens de 11de en de eerste jaren van de 12de eeuw,
teisterde in 1125 een algemene hongersnood geheel West-Europa. Hetzelfde gebeurde in 1195-1197,
nadat gedurende enkele jaren in het midden van de 12de eeuw, de graanprijzen bovenmatig gestegen
waren. Nadien en gedurende de hele verdere 13de eeuw worden geen hongersnoden en zelfs geen
schaarsten of duurten meer gesignaleerd. Anderzijds wordt de 12de eeuw gekenmerkt door
kwantitatief belangrijke uitwijkingen van Hollanders, Vlamingen, Brabanders, Limburgers en ook
Walen naar respectievelijk de benedenloop en de middenloop van de Elbe, Thüringen, Transsylvanië,
Hongarije en naar Engeland (Wales en Schotland). Deze mogen niet alle als een gevolg van
overbevolking worden beschouwd.
Beide verschijnselen – hongersnoden en emigraties – wijzen in ieder geval op een spanning tussen
bevolkingsaangroei en het productiepotentieel. Aangenomen mag worden dat de groei van de
productie het ritme van de bevolkingsaangroei niet kon bijhouden. Vanaf het laatste kwart van de 12de
eeuw zien we ook de eerste maatregelen van de landsheren om de nog bestaande bosreserves tegen
al te snel voortschrijdende ontginningen te beschermen. In de loop van de 13de eeuw namen de
ontginningen af, maar de bevolkingsaangroei zette zich in vele gebieden nog een tijd door. Een bewijs
hiervoor vormt de zeer grote versnipperingsgraad van de bodem in sommige streken, waardoor de
landbouwbedrijven, ondanks een zeer intensieve bewerking, veel te klein werden. Op het einde van
de 13de eeuw was de meerderheid van de bedrijven in het Naamse bijvoorbeeld niet groter dan 1 ha
en dit zal in Vlaanderen niet anders geweest zijn. Onder dergelijke omstandigheden ontwikkelde de
landbouwproductie zich steeds minder en bereikte weldra een punt waarop zij niet meer voldoende
was om de meerderheid van kleine boeren behoorlijk te voeden. Deze toestand had een verarmings-
en ondervoedingsproces tot gevolg, waardoor de bevolking geen voldoende weerstandsvermogen
meer had toen in 1315-1317 – voor het eerst sedert meer dan een eeuw – ten gevolge van
meteorologische omstandigheden (aanhoudende regenval), opeenvolgende misoogsten een
algemene hongersnood in West-Europa veroorzaakten.
2
,3/ Welke fasen kan men onderscheiden tijdens de periode van de zg. ‘Grote Ontginningen’ ?
Omdat de mogelijkheden tot verhoging van de landbouwproductie door intensivering om technische
redenen tot in de loop van de 13de-14de eeuw beperkt bleven, was gedurende het grootste deel van
de Middeleeuwen de extensieve uitbreiding van het landbouwareaal door ontginning van de woeste
gronden (bossen, heiden, drassige gronden en schorren) hiertoe het belangrijkste middel. Inderdaad,
in de tweede helft van de 10de eeuw breekt de periode aan van de “Grote Ontginningsbeweging”.
Deze ontginningen gebeurden niet overal op dezelfde wijze en volgens verschillende fasen.
- In een eerste fase hebben overheid en grootgrondbezitters, die zich misschien van de economische
betekenis van deze areaaluitbreiding nog niet bewust waren, zich er zelden mee bezig gehouden, mede
omdat de ontginningen op lokale schaal er niet systematisch plaats hadden.
- In een tweede fase, vanaf het begin en vooral vanaf het midden van de 12de eeuw (maar in
Vlaanderen al vroeger, vanaf het einde van de 11de eeuw), wanneer de bevolkingsaangroei een zeer
grote omvang aanneemt en daardoor de grenzen van een normale expansie ver overschrijdt, krijgen
de ontginningen daarentegen een systematisch karakter, dat ook in het geografisch patroon van
nederzettingen en bijhorend landbouwland zichtbaar wordt. Vanaf dat ogenblik is in de
ontginningsarbeid een grotere ruimtelijke coördinatie en een meer rationele organisatie merkbaar,
waarvan het initiatief van de grootgrondbezitters zelf (landheren, ridders en kerkelijke instellingen)
blijkt uit te gaan. Ook de verbetering van het landbouwgereedschap heeft deze ontwikkeling mogelijk
gemaakt. Naast politieke motieven, vooral bij de landsheren, schijnt het scheppen van nieuwe
inkomsten en het winstbejag de belangrijkste factor bij de ontginningen te zijn geweest. Dit wordt,
vooral wat de adel betreft, verklaard door het nijpend geldgebrek waarmee deze maatschappelijke
groep in de tweede helft van de 12de eeuw te kampen had. Dit geldgebrek was grotendeels het gevolg
van de waardevermindering van de inkomsten uit het oude cultuurland. Daarom ook deed de adel
voor de belangrijke kapitaalsinvesteringen, welke deze grootscheepse ontginningsondernemingen
vereisten, vaak beroep op kerkelijke instellingen die over aanzienlijke niet aangemunte geldreserves
beschikten, die toen gedethesauriseerd werden. Met deze kerken sloten zij bijzondere
ontginningscontracten (in Fr: “pariages”), waarvan de uitvoering dikwijls aan ontginningsondernemers
werd opgedragen. Het aandeel van de Cisterciënzers en Premonstratenzers in deze
ontginningsactiviteit werd vroeger overschat. Hun inbreng bestond veelal in het herstructureren rond
een grote hoeve of grangia van gronden die reeds tevoren door leken (heren of boeren) waren
ontgonnen. Ook stedelijke kapitalen werden, vooral in de 13de eeuw, in ontginningen geïnvesteerd,
meestal rechtstreeks door rijk geworden burgers zelf of door stedelijke instellingen, zoals hospitalen.
Ontginningen geleid door landsheren, abdijen, edelen en ridders namen zeer vaak de vorm aan van
dorpsstichtingen (zgn. ‘villes-neuves’). De stedelijke ontginningsinvesteringen daarentegen waren
meer georiënteerd op de veeteelt en bestonden dan ook vaak in de aanleg van kunstmatige weiden,
vooral in de kuststreken (inpolderingen) en in de onmiddellijke omgeving van de steden.
- In een derde fase, tussen ca. 1220 en ca. 1260 werden vaak minder geschikte gronden in ontginning
genomen. Naarmate de goede landbouwgronden die nog konden worden ontgonnen zeldzamer
werden, stegen de investeringskosten voor het in cultuur brengen van gronden waarvan de
productiviteit bovendien vaak zeer gering was (wet van de dalende meeropbrengsten) en rees er
vanwege de dorpelingen verzet tegen de ontginning van de resterende woeste gronden die zij als
gemene weiden voor hun vee exploiteerden. Aldus kwamen de ontginningen tijdens het tweede en
derde kwart van de 13de eeuw geleidelijk overal tot stilstand, waardoor de overbevolking in het laatste
kwart van de 13de eeuw zeer acuut werd.
3
,4/ Wat waren de lange-termijn effecten van de Zwarte Dood (1348-1350) in Europa op sociaal en
economisch vlak ?
De gevolgen van de Zwarte Dood zijn catastrofaal. In elke regio waar we de pest aantreffen in Europa
in de 14e eeuw is er altijd een kwart van de bevolking die binnen een paar maanden overlijdt, met soms
pieken tot 60 procent. Er is geen enkele mortaliteitsgolf die op zo’n korte tijd een sociale en
economische ravage aanricht. Sommige dorpen worden helemaal verlaten. Er is een emigratie van de
dorpelingen naar de stad. Het bevolkingszwaartepunt verschuift dus van het platteland naar de stad.
Op een paar jaar ziet het landschap er helemaal anders uit. De natuur neemt terug over. Er heerst rond
1400 een wildprobleem door de overmacht van de dieren.
Er is een verschil tussen rijk en arm in deze periode. De kans op sterven van de pest waren hetzelfde,
mede door de beperkte medische kennis. De kans dat je besmet werd met de pest was niet gelijk.
Armere bevolkingslagen waren relatief zwaarder belagen door de besmettingsgolven. Het
besmettingsgevaar bij rijken was minder groot omdat ze zich beter konden afschermen, wat voor
armen minder evident is. De stedelijke samenlevingen zijn daarom meer getroffen door de
bevolkingsdichtheid. De zwarte dood is meer dan enkel de demografische catastrofe. Op economisch
vlak is dit een kantelpunt. Sociale relaties en machtsverhoudingen werden grondig herschikt. Na 1350
krijgen we een omgekeerde situatie. Een groot deel van de bevolking verdwijnt en is er
arbeidsschaarsheid en stijgen de lonen.
Diegenen die overleefden beschikken nu over een veel hogere levensstandaard dan diegenen die
leefden in de eerste helft van de 14e eeuw, voornamelijk van de armste groepen, de boeren en
arbeiders. Grond is plots niet meer schaars maar overvloedig aanwezig. De gemiddelde grootte van
een landbouwbedrijf neemt toe. Voedselprijzen dalen ook.
De pest blijft wel endemisch aanwezig. Er zijn tijdens de volgende eeuwen echo-epidemieën. Het is
een factor die ervoor zorgt dat tijdens de late middeleeuwen de mortaliteit vrij hoog blijft. Er is dan
ook pas een demografisch herstel vanaf de 16e eeuw. De groei trekt aan vanaf 1450. Men realiseert
zich wel dat men zich kan beschermen tegen die ziekte. Mensen worden in quarantaine gezet bij een
nieuwe golf. De pest verdwijnt op miraculeuze wijze in de tweede helft van de 17e eeuw, niemand kan
verklaren waarom ze verdwenen is.
4
,5/ Welke demografische determinanten beïnvloedden de demografische evolutie? Bespreek de
grote lijnen van de evolutie van mortaliteit en nuptialiteit van de middeleeuwen tot de vroege 19de
eeuw.
Nataliteit, nuptialiteit en de mortaliteit. Ik kies hier voor mortaliteit. (Mijnheer Thoen vraagt hier
kortom gewoon een demografische geschiedenis). (A = groei; B = inkrimping) (Vraag Thoen nu letterlijk
niet twee keer hetzelfde, de vraag hierboven is toch ook deze vraag?)
- 5e – 7e eeuw: B-fase Deze periode wordt gekenmerkt door de ondergang van het West-
Romeinse Rijk en volksverhuizingen vanuit het oosten van de Rijn naar het Westen. Deze
migraties hebben, tenzij plaatselijk, bijna geen invloed gehad op de demografie. Wat wel een
belangrijke impact heef gehad, was de eerste pestpandemie die 20 a 25% van de bevolking
opgeëist zou hebben.
- 8e – 9e eeuw: A-fase Deze periode ziet een groei van de bevolking tot zelfs plaatselijke
overbevolking (vb. Parijs). Op lokaal vlak werden nieuwe gebieden ontgonnen en het
landbouwareaal een beetje uitgebreid, maar in het algemeen was dit net als een
productieverhoging onmogelijk door een gebrekkige technische uitrusting. De groei werd door
de schaarste regelmatig door hongersnoden geplaagd. Doch veroorzaakten deze
hongersnoden geen daling van de demografie op langere termijn.
- 10e – 11e eeuw: Misterie Deze periode wordt gekenmerkt door de inval van verschillende
volkeren zoals de Noormannen, Hongaren en Arabieren. Er werd eerder beschouwd dat de
invallen een daling van de bevolking veroorzaakten, maar men twijfelt meer en meer aan deze
achteruitgang. De periode is voor ons nevelachtig door de grote bronschaarste uit deze
periode. Recente vondsten zouden duiden op een verderzetting van de groei dat lokaal door
de invallen en politieke instabiliteit afgeremd werd.
- 11e – 13e eeuw: A-fase Hier ontstaat de grootste bevolkingsaangroei voor de demografische
explosie van de 18e eeuw. In Engeland zou deze verdrievoudigd zijn. De uitbreiding van de
bevolking zou ten eerste te wijten zijn aan de stabilisatie van de staatkundige entiteiten, wat
voor orde en veiligheid zorgt. Een mogelijke verandering van het voedselregime valt ook niet
uit te sluiten. Vervolgens is er een toename van de landbouwproductie en ontwikkelt de
stedelijke handel en nijverheid zich. Het is de periode van de “Grote Ontginningen” waarbij
men nieuwe, ook minder productieve, gebieden gaat aanleggen voor de akkerbouw en
veeteelt.
- 14e – 15e eeuw: B-fase Deze periode heef een sterke achteruitgang gekend. Het kan door
verschillende aspecten verklaard worden. (Thoen spreekt ook over nataliteit en nuptialiteit,
vergeet dat niet te lezen! p.50) De tot stilstand gekomen ontginningen van nieuw
landbouwareaal en de inkrimping ervan die veroorzaakt werd door het fenomeen van “lost
villages/Wustungen”. De 14e eeuw ziet een successie van zware hongersnoden doorheen
Europa. De afwezigheid van regelmatige internationale en interregionale graanhandel
verklaart grotendeels het voorkomen en intensiteit van de hongersnoden. De frequenties en
intensiteit hiervan zal in de 15e eeuw verminderen. Deze periode ziet ook de verschijning van
5
, de 2 e pestpandemie dat voor zeker 30% van de bevolking de dood heef veroorzaakt (lokaal
tot 50%). Europa werd op lokaal vlak regelmatig geplaagd door uitstoten van de pest tot in de
18e eeuw. Oorlogen waren ook medeverantwoordelijk voor de stijgende mortaliteit. Legers
waren inderdaad groter dan voorheen en de gewijzigde strategie (= uitputtingsstrategie) was
medeverantwoordelijk. De oorlogen veroorzaakten tijdelijke migraties vanuit het platteland
naar de steden, met alle gevolgen van dien (vb. hygiene). Er wordt voor deze periode
vastgesteld dat de gemiddelde mortaliteit hoger lag dan later in het Ancien Regime.
- 16e eeuw: A-fase De eerste helf van de 16e eeuw was een periode van groei. Er zal hier snel
een einde aan komen.
- 17e eeuw: B-fase Aan het einde van de 16e eeuw kwamen de problemen van schaarste weer
te boven. Hierbij voegden zich de godsdienstoorlogen die een halt toeriepen aan de
demografische groei. Slechtere hygiene en migraties (om religieuze redenen) verhoogden de
mortaliteit. Vooral de Zuidelijke Nederlanden gaan hieronder lijden aangezien ze het
voornamelijk slagveld zijn geworden (= “ongelukseeuw”).
- 18e – 19e eeuw: A-fase Het begin van de 18e eeuw stijgt de bevolking moeilijk door een
vertraagd herstel van de troebelen uit de vorige eeuw, onder andere door oogstmislukkingen.
Het midden van de 18e eeuw werd weer rustig en zag een stijging van de bevolking.
Medeverantwoordelijk is het wegvallen van de abnormale sterftecijfers van de pest dankzij
agressieve quarantaines en betere hygiëne. Het is hier ook de beginfase van de demografische
transitie. Het einde van de 18e eeuw ziet een tijdelijke achteruitgang van de groei door de
troebelen rond de Franse Revolutie (Voedselblokkade, Terreur, monetaire troubelen...). In de
19e eeuw kent Europa een explosieve groei van de bevolking dankzij de ‘demografische
transitie’(= lagere sterftecijfers en hogere levensverwachting). In de negentiende eeuw kwam
er een daling van de geboortes wat de demografische transitie afsluit. Hierna werd de groei
niet meer gestopt.
6