Ethiek en deontologie van het pedagogisch handelen
Ethiek
= theorie van de moraal (wetschappelijke discipline)
Moraal = opvattingen goed/kwaad, gaat over waarden en normen (≠ neutraal),
relatief en veranderlijk
Waarde = wat mensen waardevol vinden, idealen over hoe het leven moet zijn,
abstract + op versch niveaus (micro, meso, macro)
Norm = concrete handelingsvoorschriften, een waarde vertaalt zich in versch
normen, evolueren doorheen de tijd + cultureel bepaald
Soorten normen: morele normen, fatsoennormen, juridische normen
Deugd = goede persoonseigenschap die bepaalt hoe iemand zal handelen, houdt
verband met waarden maar gekoppeld aan persoon.
Descriptieve ethiek: feitelijke moraal in een samenleving, beschrijven hoe
mensen zich gedragen in morele kwesties
Normatieve ethiek: reflectie over juistheid van morele opvattingen
Prescriptieve ethiek: voorschrijven van morele regels
Meta-ethiek: morele vragen van hoog abstractieniveau
Deontologie
= Plichtenleer/plichtenethiek, geheel van gedragsregels, beroepsethiek, niet louter
juridische regelgeving.
Maatschappelijke bewustwording en aandacht voor deontologie:
GOG door hulpverleners
Seksueel misbruik, mishandeling in tehuizen
Deontologie binnen een evoluerende en complexere hulpverleningscontext:
1. Professionalisering van de hulpverlening: beroepskrachten ipv vrijwilligers
→ micro: cliënt-hv
→ meso: nood aan beroepsdeontologie
→ macro: theorievorming binnen de beroepsgroep leidt tot maatsch erkenning
en autonomie voor hv
→ belang van discretionaire ruimte
2. Verdwijnen colloque singulier
→ Indiv hv-relatie waar alles geheim blijft verdwijnt door multidisciplinaire
benadering agv toegenomen complexiteit en professionalisering
→ cliënt + context, pedagogische relatie
3. Emancipatie van cliënten:
→ van paternalistische bevoogdende houding naar empowerment, rekening
houdend met hulpvraag en mogelijkheden
→ onderhandelingsrelatie + toenemende juridisering
4. Kwaliteitszorg: nood aan dossiervorming + informatisering
→ Dossier- en registratieplicht, moderne informatietechnologie, privacy
risico’s, belang wetenschappelijk onderzoek
,Pedagogisch handelen
Pedagogische praktijk
= handelingspraktijk: interventie die intentioneel wordt ondernomen waarbij er naar
gestreefd wordt een bepaald doel te bereiken
Pedagogisch handelen
= sociaal, geconstrueerd en ambigue handelen, gebeurt in verschillende
opvoedingscontexten, bij uiteenlopende doelgroepen: Onderwijs, Preventie en
hulpverlening, Ggz …
Ethisch dilemma
= keuze tsn twee of meer alternatieven, geen van beide helemaal wenselijk
→ In de pedagogische praktijk is er vaak geen eenduidige oplossing voor bepaalde
problemen en moeten we op zoek naar ‘second best’-oplossingen
Eed van Hippocrates
= uitdrukking van zeer verfijnde, hoogstaande moraal, artsen moeten zich ten dienste
stellen van de patiënt
Kenmerken beroepscodes:
Doelstellingen:
Onaanvaardbaar gedrag regelen (non-maleficence)
Optimaal gedrag bevorderen (bene-ficence)
Voordelen: bescherming voor cliënt en hv
Houvast
Stimulans: streefdoel
Klacht- en beroepsprocedures
Basiswaarden:
Erkennen + respecteren autonomie van cliënt
Weldoen (beneficence)
Geen schade berokkenen (non-maleficence)
Rechtvaardig handelen (justice)
Afdwingbaarheid
= Gedragsregels in beroepscode gelden enkel voor de beroepsgroep: geen
juridische gevolgen, maar bv. wel sanctie mogelijk van de Orde der Geneesheren
Wel gerechtelijke vervolging mogelijk op basis van schending
Stromingen in de ethische theorievorming
Subjectivisme: persoonlijk oordeel
Cultureel relativisme: context is afhankelijk om een keuze al dan niet te maken. Vb
besnijdenis, homoseksueel
Universalisme: algemeen geldende principes
Verlichtingsdenken: 3 waarden: vrijheid, gelijkheid, solidariteit
→ Vrijheid: mogelijkh eigen keuzes te maken, impliceert verantwoordelijkheid,
negatieve vrijheid (= afwezigheid van dwang, geen inmenging, autonomie),
positieve vrijheid (= zeggenschap hebben, kunnen beslissen)
→ Gelijkheid: natuurlijke ongelijkheid obv geslacht, ras, leeftijd… socio-economische
,ongelijkheid.
Gelijkheidsparadox: gelijke behandeling in ongelijke situaties creëert ongelijkheid.
→ Solidariteit: verbindt vrijheid en gelijkheid, verbondenheid tot groep/gemeenschap.
Difference principle: ongelijkheid gerechtvaardigd indien het ten goede komt aan
minst bedeelden.
Kenmerken van een goede ethische theorie:
Abstracte reflectie en argumentatie
Systematisch overzicht van ethische principes en basiscomponenten
Integratie in een coherent geheel
Systematische rechtvaardiging van uitgangsprincipes
Beoordelingscriteria voor ethische theorieën
→ Vroeger: voorschrijven en rechtvaardigen van algemeen geldende normen
→ Recent: kritische reflectie over actuele morele normen en praktijken
Helderheid
Coherentie - consistentie
Volledig en omvattend
Simpliciteit
Verklaringskracht
Rechtvaardigheidkracht
Meerwaarde als geheel
Praktische toepasbaarheid
Utilitarisme (gevolgenethiek)
Handelen als goed of slecht beoordeeld op basis van de gevolgen ervan (kosten-
baten), Kiezen voor handeling met meest wenselijke uitkomst voor alle partijen
Eén ethisch basisprincipe: bruikbaarheid; geen absolute regels of principes
→ Greatest happiness for the greatest number
Geen overeenstemming wat maximale baten zijn, andere waarden geven ook invloed
zoals individuele voorkeuren bv vriendschappen..
2soorten utilitarisme:
→ Rule utilitarianism: Uitgaan van algemene waarden die bepalen wat goed of slecht
is (bv. clinical deception)
→ Act utilitarianism: Kijken naar specifieke handelingen in specifieke situaties,
Noodzakelijk om uitzonderingen te maken op algemene regels
Kritiek:
Meestal niet mogelijk om alle gevolgen in te schatten (KT vs LT)
Te simplistisch (pijn vs genot), cf. marathon, leerplicht
Wat met moreel onaanvaardbare voorkeuren en handelingen
Kan te veeleisend/verplichtend worden
Recht van meerderheid doorslaggevend t.o.v. minderheden
Kantianisme (plichtenethiek)
, Vertrekken van algemeen geldende morele principes/plichten (‘niemand in de steek
laten’, ‘afspraak is afspraak’) Morele aanvaardbaarheid van de deontologie van
waaruit men handelt
Kant: Wat is goed moreel handelen? (autonomie en rede als hoogste doel)
Morele plichten bepalen het handelen (respect, waardigheid, etc.)
Het ‘categorisch imperatief’: Moreel imperatief dat onder alle omstandigheden geldt
(onvoorwaardelijk gebod), criterium om aanvaardbaarheid v handelen te beoordelen
Bv. experimenten – informed consent
Kritieken:
Te absolute karakter (geen uitzonderingen mogelijk)
Een handeling die niet voortvloeit uit morele principes gebaseerd op rede en
vrije wil is onaanvaardbaar
Deontologische bepalingen: negatieve plichten (wat kunnen we niet t.o.v.
anderen doen), geven niet aan wat we wel moeten doen
Wat met conflicterende plichten
Veel nadruk op wetmatigheden, regels en minder op relaties en
vriendschappen die morele plichten in ander daglicht plaatsen
Liberaal individualisme (rechtenethiek)
Rechten = Gerechtvaardigde claim die men kan maken tav personen + samenleving.
Aan rechten liggen regels ten grondslag (wettelijke en morele rechten)
Rechten zijn echter niet absoluut, Kunnen ‘overruled’ worden (bv. Corona),
Schending en aantasting van rechten (onrechtvaardige inbreuk)
Rekening houden met rechten alle partijen, hangen samen met verplichtingen
Positieve en negatieve rechten:
→ Pos: Recht op een bepaald goed of dienst van iemand
→ Neg: Recht om niet op een bepaalde manier behandeld te worden (bv. recht om
operatie te weigeren)
Kritieken:
Rechten zijn maar één van de elementen die maken dat een claim
gerechtvaardigd is (niet los zien van morele waarden)
Geen omvattende theorie, maar wel een aantal afdwingbare regels die
individuen en de maatschappij moeten naleven
Zeer individualistisch, geen oog voor algemeen belang, volksgezondheid,…
Communitarisme (gemeenschapsethiek)
Ethiek dient gebaseerd te zijn op gemeenschappelijke waarden, sociale doelen,
traditionele praktijken, relaties, samenhorigheid,… Individuele rechten gaan niet
boven gemeenschappelijk belang (gezin, wijk, gemeente, samenleving). Moraliteit
vloeit voort uit gemeenschappelijke, historisch gegroeide normen en hun
aanvaardbaarheid berust op gedeelde afspraken en belangen
Moreel handelen ontstaat uit lokale praktijken, praktijkkennis en opvoeding en
vorming. → Maatschappelijk belang staat voorop
Belang van historische tradities, institutionele praktijken en maatschappelijk belang
benadrukt, ondanks accent op individuele waarden