Examen 1
Deel 1
1. In hoofdstuk 21 verwijst Kruft naar de veranderingen binnen de Ecole des Beaux-Arts. In het bijzonder merkt hij
op dat er Romantische elementen sluipen in het traditionele, classicistische begrip van architectuur. Beschrijf in
eigen woorden enkele van de theoretische principes die ten grondslag liggen aan de meer klassieke aanpak van
e
de vroeg 19 eeuw en de Romantische principes die daarna in opkomst zijn.
De klassieke aanpak van begin 19e eeuw gaat terug op een adaptatie van de Italiaanse renaissance aan de Franse
noden: onder de noemer van ”l’ utilité “ (doelmatigheid, en dus rationalisme!) laat Dubut “la disposition, la
salubrité en l’économie” samenkomen (p.272).
De principes worden nog duidelijker gesteld door Durand die architectuur ziet als “la disposition (opstelling) la
plus convenable ( solidité, salubrité et commodité)et la plus économique (symmétrie, régularité et
simplicité)”(p.274); wat duidelijk op het functionalistisch principe wijst van het classicisme, samen met de
bekommernis voor geometrie en mathematische relaties en kostprijsbeheersing.
De op de Griekse orden gebaseerde basiselementen, worden gestandaardiseerd en kunnen eindeloos
gecombineerd worden, aldus geprefabriceerde constructies mogelijk makend die men samenstelt uit
patroonboeken.
Het romantisch classicisme aanvaardt het rationalisme niet meer; uitgaande van de literatuur (o.a. Victor Hugo)
komt men tot een romantisch, religieus, heilig gevoel (p. 275). Aldus zweert men de classicistische rigiditeit af en
geeft men regionale antwoorden, met lokale materialen, historie en cultuur (p. 279).
Viollet-le-Duc pleit voor de herbeleving van de gothiek, die van eigen Franse bodem is (terwijl Grieks ‘too foreign’
is) en een rationeel materiaalgebruik voor staat.
Architectuur heeft voor hem twee principes: een constant principe, nl. de beperking van de materialen, en
variabele principes ingegeven door historie en cultuur (p. 283).
Deze principes maken van het romantische classicisme de protagonist van nationale architectuurstijlen.
e
2. Het Bauhaus is van wezenlijk belang geweest in de 20 eeuw. Kruft merkt op dat de ideeën van de Arts and
Crafts beweging terug te vinden zijn in zowel de Deutsche Werkbund en het Bauhaus. Beschrijf in je eigen
woorden ten minste 2 eigenschappen van de Werkbund en het Bauhaus die terug te traceren zijn naar de Arts
and Crafts beweging.
Het Bauhaus bracht continuïteit in de principes van de Deutsche Werkbund, die zelf een adaptatie inhield van de
Engelse Arts and Crafts-beweging:
- Men had een afschuw van de goedkope en lelijke massaproducten en wou daar verandering in brengen: men
bracht de artiesten en vakmannen bijeen in een associatie van de Werkbund om via wederzijdse bevruchting de
producten een artistieke meerwaarde te geven; gaande weg kwam ook de architectuur erbij, om in (de school
van)het Bauhaus, ‘the reunification of all applied arts’ te realiseren (p. 384). Werkbund en Bauhaus gingen verder
dan de Arts en Crafts door ook industriële productie (bovenop de handenarbeid) te omarmen (p. 382).
- Er is ook een belangrijke sociale dimensie: men spiegelde zich in Werkbund en vooral Bauhaus aan de Arts and
Crafts-beweging voor zowel hun teruggrijpen naar de middeleeuwse gilden als naar hun bekommernis voor de
samenleving. Gropius stelde in het Bauhausmanifest (1919) : “Let us form a new guild of craftsmen, without those
arrogant class divisions”(p. 348); later ging hij hierin nog verder door ook socialistische ideeën in te voeren.
3. Kruft komt in hoofdstuk 29 terug op de vraag van een werkelijk ‘Amerikaanse’ architectuur bestaat. In dit
hoofdstuk merkt hij op dat het beter doorontwikkeld is de privé woning dan in grote gebouwen. Bespreek twee
beduidend ‘Amerikaanse’ kenmerken in de huizen van Frank Lloyd Wright.
Typisch voor F.L. Wright is de zgn. ‘organische architectuur’, een architectuur waarbij “vorm en functie één zijn”
(p. 428 – 429). Organische architectuur groeit van binnenin naar buiten in harmonie met zijn omgeving (waarin
gebouwd wordt), en moet één zijn met het natuurlijke landschap (naar vormen en kleuren) en de daar
beschikbare materialen. Hij vertaalt dit in zijn ‘prairie houses’ aan de hand van o.a. de vloeiende overgang van
interieur naar exterieur (vertrekkend vanuit de haard, oerelement van de pionierswoningen), de horizontale en
‘open plan’ opbouw van de woningen, trage dakhellingen en grote dakoversteken.
1/5
, F.L. Wright hechtte ook belang aan de betaalbaarheid en individualiseerbaarheid van de woning (of de
‘verscheidenheid in de eenheid’ (p. 425)). Het huis moest de afspiegeling zijn van de persoonlijkheid van de
bewoners. Vanuit zijn sociale geïnspireerdheid en zijn visie op stadsplanning (‘broadacre city’) streefde F.L. Wright
naar betaalbare woningen voor iedereen (democratisering). Dit vereiste o.a. strak doordachte ontwerpen
(‘mechanical design’, p. 427) en productie van gestandaardiseerde bouwelementen (‘prefabrication’,’a precise
pattern of prefabicated concrete slabs’, p. 427 en 428). Met machines gemaakte ornamenten konden dan weer
de individualisering mogelijk maken. Individualisering en zelfontplooiing, is immers de basis van de ‘american
dream’.
4. In ‘Architecture’s Right to an Autonomous Language’ bekritiseert Ungers de architecten die teveel steun zoeken
in economische, sociale of technische drijfveren. In plaats daarvan stelt hij dat er drie – oorspronkelijk
Vitruviaanse – elementen zijn die de architectuur bepalen. Welke drie zijn die, en wat ziet hij als de essentiële
kenmerken ervan?
Volgens Ungers wordt architectuur bepaald door vorm (wat Vitruvius ‘externe schoonheid’ noemt), ruimte
(Vitruvius : ‘adequate vormgeving (nut, functie) van de ruimte’) en constructie (Vitruvius : ‘stabiliteit van de
constructie’). Ungers heeft het over een “recht op autonomie” voor deze elementen, los van sociale, politieke en
economische omstandigheden die zich aandienen.
De vorm betreft de visuele kwaliteit van architectuur. De vormentaal van architectuur drukt de esthetische
waarde uit van architectuur. De expressie die van architectuur kan uitgaan maakt van iets wat nuttig is, iets
speciaals (t.t.z. kunst). De vorm is een ‘taal’ waarmee architectuur ideeën en ervaringen kan communiceren.
De ruimte houdt verband met betreft de relatie tussen vorm en functie en inzonderheid de vraag of de vorm
moet aangepast worden aan de voorgenomen functie (of juist omgekeerd). Vorm en functie kunnen niet altijd
exact op mekaar afgestemd worden, de functie kan (net als de vorm zelf) doorheen de tijd wijzigingen ondergaan.
Ungers stelt dat de typologie van het gebouw prevaleert op de functies (‘the functions adapt themselves to the
type of building’, p. 523). Wanneer het op vormentaal aankomt, is de functie ondergeschikt (‘the function is
secondary’, p. 523). Architectuur wordt niet gestuurd door externe beperkingen.
De oorspronkelijke doctrine (onder invloed van o.a. Semper) dat de structuur van een constructie bepaald werd
door bouwtechniek en materiaaleigenschappen werd geleidelijk aan vervangen door het besef dat de vorm van
een gebouw ook méér kon zijn; dat architectuur (net als andere kunstvormen) ook spirituele waarden en emoties
kon overbrengen. Ungers stelt dat architectuur in staat is om de mens te bevrijden van de grijze dagelijkse
banaliteit en grauwe realiteit. Architectuur draagt in aanzienlijke mate bij tot vorm geven van de (woon)omgeving
en neemt opnieuw zijn humanistische verantwoordelijkheid op.
Deel 2
5. Zoals al eerder opgemerkt, sluit Kurft’s boek af met een duidelijke teleurstelling in de theorievorming sinds de
tweede wereldoorlog. Bent u het hiermee eens? Bespreek, met eventueel enkele voorbeelden.
In krachtige termen geeft Kruft aan dat in de laatste decennia weinig aan architectuurtheorie gedaan is, er zijn
wel pogingen geweest (‘er is geen gebrek geweest aan pogingen om deze en andere gedachten toe te voegen aan
architectuurtheorie, p. 446). Hij blijkt vooral bekommerd om het ‘historisch continuüm’ (waarbinnen architectuur
zich zou moeten afspelen) en pleit derhalve voor onbevooroordeelde inschatting van de situatie (‘unprejudiced
appraisal of the situation’, p. 446).
Onze leefomgeving is continu in beweging. De maatschappelijke evolutie lijkt ook steeds sneller te gaan (steeds
meer digitale communicatietechnologieën), de economische omstandigheden zijn variabel en steeds minder
zeker, de demografische evolutie (veroudering, migratiestromen, gezinsverdunning, …) verdient aandacht. Ook de
technische evolutie is niet te stuiten (nieuwe materialen, nieuwe technieken, nieuwe toepassingen, …).
Bijkomend staan we voor nieuwe uitdagingen en verantwoordelijkheden (bv. de gevolgen van
klimaatsverandering). Al die ‘fenomenen’ hebben hun uitwerking op onze bebouwde omgeving en hoe we onze
hedendaagse bouwbehoeften (kunnen) invullen.
De verleiding zou kunnen ontstaan (of al bestaan ?) om ‘functionalistische ad-hoc’ architectuur te plegen, t.t.z.
niet geïnspireerde architectuur die op (louter) functionele wijze wel een nood (bv. woonproject, bedrijfsgebouw,
2/5
, overheidsgebouw, …) invult, met een bouwstijl met beperkte ‘houdbaarheidsdatum’, met voorspelbare
materiaal- en kleurenkeuze, maar zonder een ‘hoger’ kader noch enige eenheid van stijl.
Dat ‘hoger’ kader moet geboden worden door een kritische reflectie op en synthese van die voormelde
‘fenomenen’, waarbij vanuit kennis over het verleden (= architectuurgeschiedenis), projecten – of ontwerpen –
kunnen geanalyseerd worden (om ze beter te begrijpen en in hun juiste context naar waarde te schatten) en
waarbij (door dat beter begrip) esthetische meerwaarde (stijlzuivere ontwerpen, architectuur met een boodschap
en visie) en stylistische vernieuwing (overgang naar nieuwe ideeën en concepten) kunnen mogelijk gemaakt
worden.
Die kritisch-constructieve reflectie is, bij uitstek, het domein van de architectuurtheorie die, gelet op alle
geciteerde fenomenen, nu nog moeilijk tot synthese kan komen; wat ten tijde van Vitrivius (in een haast statische
en veel “engere” maatschappij) wel mogelijk was.
Architectuurtheorieën zijn niet meer alomvattend, door de complexiteit behandelen ze vaak deelfenomenen (bv.
Rem Koolhaas met de ‘sprawl’), zonder tot een “basisformule” te komen.
6. Kruft besteedt aandacht aan maatschappelijke (en vooral politieke) ontwikkelingen om de architectuur heen.
Toch speelt de economische crisis vrijwel geen rol in zijn geschiedenis van de architectuurtheorie. Robert
Gutman daarentegen pakt het moment van economische crisis op als een moment van herbezinning op het
vakgebied. Reflecteer op de wisselwerking tussen economie, architectuur en maatschappij naar aanleiding van
deze teksten en de huidige vooruitzichten.
Gutman beschrijft de problemen en uitdagingen in de VS voor het beroep van architect.
De architect geldt in de VS als een designer, een ontwerper, die niet ‘beschermd’ is tegen de concurrentie van bv.
bouwkundig ingenieurs en andere professionelen uit het bouwberoep. Het begrip en taak ‘architect’ heeft binnen
de VS duidelijk een andere betekenis en reikwijdte dan bij ons. De reflectie die volgt, gaat in op het beroep
architect hier in België.
Algemeen kan men stellen dat de bouwsector goed presteert in economisch goede tijden en dat – bij uitbreiding
– de architect daar zijn voordeel mee kan doen. Wanneer de burger vertrouwen heeft in de economie (context
van stabiele en voltijdse tewerkstelling, stabiel inkomen, meestal tweeverdieners, …) is die burger ook geneigd te
investeren in zijn woonkwaliteit en professionele toekomst. Meestal betreft het dan nieuwbouwprojecten. Ook
de markt van industrie- en handelsgebouwen draait dan op volle toeren.
De ‘vraag’ naar de tussenkomst van een architect kan evenwel heel sterk evolueren onder invloed van
economische en maatschappelijke ontwikkelingen of verwachtingen. Ook de veranderingen in (Vlaamse)
regelgeving (ruimtelijke ordening, energieprestaties, waterhuishouding, …) hebben hun invloed.
Iedere verandering in economische prestaties zal impact hebben op de tewerkstellingsperspectieven (risico op
ontslag), op het rentepeil en de eisen die banken stellen bij het toestaan van kredieten en dus op de ‘bereidheid’
van de burger tot bouwen, gelet op de onzekerheid of het bouwproject kan gefinancierd worden. De vraag naar
nieuwbouw zal (waarschijnlijk) afnemen, het aantal verbouwingen zal toenemen; de projecten zullen
(waarschijnlijk) kleinschaliger zijn. Bepaalde kleinere bouwwerken werden vrijgesteld van tussenkomst van een
architect. Doordat de financiële aspecten nog meer doorwegen ontstaat het risico op ‘basisarchitectuur’
(gestandaardiseerde woningen met inspiratieloze architectuur).
De nood aan en omvang van woningen wordt ook bepaald door maatschappelijke fenomenen als nieuw
samengestelde gezinnen (grotere woningen) en gezinsverdunning (vele kleinere woningen voor alleenstaanden).
Doordat bouwgronden steeds duurder geworden zijn (en dus de haalbaarheid van een ‘eigen’ aparte woning voor
velen daalt) zijn er al jaren grootschalige woningbouwprojecten (sociale verkavelingen) vast te stellen, recent is
de evolutie naar grootschalige groepswoningbouw (inclusief woonzorgcentra, de burger wordt immers ook steeds
ouder). Deze ontwikkelingen hebben hun invloed op de aanleg van de openbare ruimte (meer buurtgroen) en op
de mobiliteitsafwikkeling (meer aandacht voor zwakke weggebruikers, …).
Doordat de wetgeving steeds hogere eisen oplegt (bv. inzake energieprestatieniveau en hemelwateropvang) en
doordat nieuwere (maar duurzamere) technieken zich aandienen, ontwikkelt zich een nieuwe type woningen (bv.
passief woning), de initiële bouwkost dreigt hoger uit te vallen (met weliswaar terugverdieneffecten), het ereloon
van de architect dreigt ook steeds hoger uit te vallen (waar hij ook meer moet voor presteren) én de architect
wordt voor steeds meer zaken aansprakelijk gesteld (bv. epb-prestaties, …).
3/5