Inleiding tot kwalitatieve onderzoekstechnieken
1. Wat
is
kwalitatief
onderzoek?
Veel
verschillende
vormen
van
kwalitatief
onderzoek
à
uit
zich
in
verschillende:
• Dataverzamelingstechnieken
• Analysemethoden
• Theoretische
invalshoeken
Geen
consensus
over
definitie
van
kwalitatief
onderzoek.
VERKLARING:
grote
variatie
in
filosofische
uitgangspunten
è
Kwalitatief
onderzoek
best
omschrijven
door
te
wijzen
op
een
serie
belangrijke
maar
niet
steeds
samen
voorkomende
kenmerken.
KENMERKEN
VAN
KWALITATIEF
ONDERZOEK:
1. De
vraagstelling
en
doel
van
onderzoek
a. Vraagstellingen
gaan
over
complexe
thema’s
of
betreffen
sociale
processen
b. De
dagelijkse
werkelijkheid
van
de
onderzoeken
staat
centraal
2. Het
onderzoeksdesign
a. Onderzoeksdesign
is
flexibel
b. Onderzoeksdesign
is
gericht
op
studie
in
natuurlijke
omgeving
c. Onderzoeksdesign
is
gericht
op
een
‘holistisch
begrijpen’
van
de
context
3. De
dataverzamelingsmethode
a. Uitgebreid
gamma
aan
dataverzamelingsmethoden
beschikbaar
b. Vaak
beroep
gedaan
op
meerdere
methoden
in
één
onderzoek
c. Gebruik
van
methoden
is
flexibel
d. Dataverzameling
impliceert
vaak
intens
en/of
langdurig
contact
met
veld
4. De
analyse
a. Analyse
gebeurt
(eerder)
obv
teksten
dan
obv
cijfers
b. Doel
van
analyse:
betekenis
achterhalen
c. Centraal
in
analyse:
processen
d. Doel
van
analyse:
in
diepte
te
begrijpen
en
niet
representatief
te
beschrijven
5. Rapportering
a. Onderzochten
worden
betrokken
bij
(lezing
van)
resultaten
b. Rapportering
probeert
context
van
geheel
weer
te
geven
c. Invloed
van
onderzoeker
op
onderzoeksopzet
wordt
expliciet
in
rekening
genomen
2. Formuleren
van
probleemstelling
in
kwalitatief
onderzoek
Formuleren
van
een
onderzoeksthema
en
specifieke
onderzoeksvragen
1. Onderzoeksthema:
beschrijft
in
algemene
termen
waar
je
onderzoek
over
wilt
doen
2. Onderzoeksvraag:
beschrijft
meer
specifiek
waar
je
onderzoek
een
antwoord
op
probeert
te
geven.
Opstellen
van
centrale
thema
van
onderzoek
en
specifieke
onderzoeksvragen
worden
beïnvloedt
door:
1. Filosofische
paradigma’s
2. Onderzoeksdoel
3. Literatuur
4. Resultaten
van
je
data-‐analyses
1
,3. Formuleren
probleemstelling
–
Filosofische
paradigma’s
Filosofische
uitgangspunten
worden
steeds
impliciet/expliciet
gemaakt
en
hebben
betrekking
op:
• Ontologische
vraag:
wat
is
de
‘realiteit’?
• Epistemologische
vraag:
wat
is
de
relatie
tussen
onderzoek
en
‘de
realiteit’
en
wat
kunnen
we
(als
onderzoeker)
kennen
van
realiteit?
• Methodologische
vraag:
welke
voorschriften/procedures
moet
onderzoeker
volgen
om
iets
te
weten
over
realiteit?
Doelbewust
vereenvoudigd
verschil
maken
tussen
‘naturalisme’
en
‘constructivisme’
als
2
uiterste
op
continuüm
Vaststelling
als
we
variatie
aan
uitgangspunten
en
invalshoeken
tussen
die
extremen
bestuderen:
1. Kwantitatief
onderzoek
wordt
gestuurd
door
homogenere
set
van
filosofische
uitgangspunten
2. Kwalitatief
onderzoek
kent
een
veel
grotere
variatie
aan
filosofische
uitgangspunten
à
Grotere
variabele
à
Kleinere
variabele
2
,
Tabel:
Basisveronderstellingen
van
onderzoeksparadigma’s
(Vertaald
uit:
Guba
&
Lincoln,
1994)
(tekst
in
schuin
komt
overeen
met
handboek
Methodologie
van
collega
Roose)
Positivisme
Post-‐positivisme
Kritische
theorie
Constructivisme
(naturalisme)
Ontologie
Naïef
realisme:
Kritisch
realisme:
Historisch
realisme:
Relativisme:
lokale
reële
realiteit
‘reële’
realiteit,
maar
virtuele
realiteit
en
specifiek
maar
enkel
op
onvoldoende
gevormd
door
sociale,
geconstrueerde
bestudeerbaar.
en
probabilistische
politieke,
economische
realiteiten.
(realisme)
wijze
bestudeerbaar.
en
gender
waarden;
(nominalistisch)
gekristalliseerd
over
de
tijd.
Epistemologie
Dualistisch
/
Aangepast
dualistisch/
Transactioneel
/
Transactioneel
/
objectivistisch:
objectivistisch:
subjectief:
subjectief:
resultaten
zijn
resultaten
zijn
waardengebonden
gecreëerde
waar.
waarschijnlijk
waar.
resultaten.
resultaten.
(empirisme)
(pluralistisch
empirisme)
Methodologie
Experimenteel
/
Gewijzigd
Dialogisch
/
Dialectisch.
Hermeneutisch
/
manipulatief;
experimenteel
/
Dialectisch.
verificatie
van
manipulatief;
kritisch
(kwalitatieve
hypothesen;
multiplisme;
falsificatie
methoden)
hoofdzakelijk
van
hypothesen;
kan
kwantitatieve
ook
Methode.
kwalitatieve
methoden
(kwantitatieve,
omvatten.
experimentele
methodes)
Alternatieve
onderzoeksparadigma’s
1. Positivisme
2. Postpositivisme
3. Constructivisme
4. Kritische
theorie
1.1. Positivisme
• Er
is
objectieve
realiteit
• Je
kan
realiteit
begrijpen
zoals
ze
is
omdat
de
onderzoeker
en
onderzoeksobject
elkaar
niet
beïnvloeden
àDualistische
visie
mbt
onderzoeker
en
onderzoeksobject.
• De
onderzoeker
komt
tot
wetmatigheden
mbt
het
functioneren
vd
realiteit
door
het
formuleren
van
hypothesen
en
in
het
empirisch
testen
ervan.
Dat
testen
gebeurt
met
controleerbare
en
repliceerbare
methoden.
(Wat
in
praktijk
neerkomt
op
gebruiken
van
kwantificerende
methoden)
è
beschrijven
van
realiteit
adhv
wetenschappelijk
aanvaarde
methodes
è
zo’n
accuraat
mogelijke
weergave
vd
realiteit.
à
Hoe?
Hypothesen
ontwikkelen.
• Vb.
‘Een
positivist
doet
onderzoek
naar
vaderschap’
à
Zie
slides
3
,1.2. Postpositivisme
/
‘subtiel
realisme’
• Er
is
objectieve
realiteit
• Realiteit
enkel
gedeeltelijk
begrijpen
REDEN:
we
zijn
beperkt
d.m.v.
onze
subjectieve
zintuigen
en
realiteit
is
veel
te
complex
om
in
geheeld
te
worden
begrepen.
(aangepast
dualisme)
• Realiteit
kan
je
als
onderzoeker
(gedeeltelijk)
begrijpen
door
toepassen
van
kritisch
multiplisme:
o Ontwikkelen
en
testen
(falsificeren)
van
hypotheses
over
functioneren
van
realiteit
o Gebruiken
van
verschillende
(kwalitatieve
en
kwantitatieve)
methoden
o Ontwikkelen
van
cumulatieve
kennis
in
gemeenschap
van
wetenschappers
die
proberen
zo
kritisch,
constructief
en
onafhankelijk
mogelijk
te
werken.
(Kennen
en
niet
veranderen
van
realiteit
staat
centraal)
o Grounded
theory:
meest
dominante
vertegenwoordiger
van
dit
paradigma
in
sociale
wetenschappen
• Welke
onderzoeksvragen
stelt
positivist?
o Kijken
hoeveel
er
wordt
verklaard
van
je
model
en
hoeveel
niet.
o Accent
ligt
op
ontwikkelen
van
mogelijke
verklaringen
en
complexiteit
van
verschillende
uitkomsten.
• Vb.
‘Hoe
kijkt
een
postpositivist
die
onderzoek
naar
vaderschap
uitvoert
aan
tegenover
de
mate
waarin
de
nachtrust
van
de
kersverse
vader
aangetast
wordt?’
à
zie
slides
SUBTIEL
REALISTISCHE
BENADERING
IN
ONDERZOEKEN
VAN
‘RACISME
IN
KLAS’
• Definiëren
en
verklaren
van
etnische
stereotypen
die
leerkrachten
hebben
tov
allochtone
leerlingen
• Onderzoeker
definieert
wanneer
leerkracht
in
stereotiepen
denkt
(en
betekenis
etnische
stereotiep)
• Onderzoeker
zoekt
naar
factoren
en
processen
die
verklaren
waarom
leerkrachten
meer/minder
stereotiep
denken
over
allochtone
leerlingen.
• Centrale
concepten:
opbouwen
van
verklaringsmodel,
causale
relaties
tussen
variabelen,
ontwikkelen
en
testen
van
hypothesen.
1.3. Constructivisme
• Er
is
objectieve
realiteit
MAAR
elk
persoon
heeft
eigen
subjectieve
realiteit.
• Onderzoeker
en
onderzoeksobject
zijn
met
elkaar
verbonden
en
bouwen
in
interactie
met
elkaar
een
‘realiteit’
op.
o Gedeelde
sociale
constructies
van
realiteiten
worden
ontwikkeld
door
continue
interpreteren
en
vergelijken
van
verschillende
geconstrueerde
realiteiten.
Vb.
Tussen
verschillende
respondenten.
o Sociale
context
(incl.
invloed
van
onderzoeker)
en
doelstellingen
van
individuen
in
het
construeren
van
hun
realiteit
in
rekening
brengen.
• Belangrijkste
exponenten:
symbolisch
interactionisme,
fenomenologie,
sociaal
constructivisme,
etnomethodologie
en
conversatieanalyse
• è
aanvaarden
dat
er
een
realiteit
is
maar
weinig
zin
van
die
te
beschrijven.
Onderzoeker
is
subjectief,
hij
kan
geen
afstand
nemen
van
subject.
à
kijken
hoe
interpretaties
overeenkomen
met
werkelijkheid.
• Vb.
‘De
constructivistische
onderzoeker
die
de
veranderingen
bij
mannen
na
geboorte
van
eerste
kind
onderzoekt.’
à
zie
slides
SOCIAAL-‐CONSTRUCTIVISTISCHE
BENADERING
IN
ONDERZOEKEN
VAN
‘RACISME
IN
KLAS’
• Beschrijven
en
verklaren
van
verschillende
manieren
waarop
leerlingen
leerkrachten
beschouwen
als
racistisch.
• Leerlingen
gaan
zelf
definitie
geven
aan
‘racistische
leerkracht’
• Onderzoeker
probeert
definitie/perceptie
van
leerkracht
als
racistisch
te
reconstrueren
(met
oog
voor
eigen
rol)
4
, • Centrale
concepten:
socialisatie
en
leerprocessen,
gedeelde
betekenisgeving/definities,
contextuele
aanpassingen
van
definities,
strategieën
die
worden
aangewend
om
context
en/of
definities
aan
te
passen,
invloed
onderzoeker
op
betekenisgevingsproces.
1.4. Kritische
theorie
Vb.
Feminisme,
critical
race
theory…
• Realiteit
is
pas
‘echt’
omdat
subjectieve
belevingen
van
mensen
zich
kristalliseren
in
structuren,
naar
sociale
klassen,
gender,
etniciteit
en
andere
(ongelijke)
machtsrelaties
tussen
groepen.
• Elk
onderzoek
is
waardegekleurd
en
onderzoekers
hebben
emancipatorische
rol:
ze
moeten
historische
gegroeide
ongelijkheden
blootleggen,
bekritiseren
en
op
die
manier
veranderen.
• Onderzoeker
kijkt
voor
naar
de
manier
waarop
gebruik
van
taal
en
discoursen
samenhangt
met
(bewust/onbewust)
geloof
in
bepaalde
ideologieën
en
reproduceren
van
ongelijke
relaties
inherent
aan
die
ideologieën.
• Vb.
‘Onderzoekers
uit
feministische
of
kritische
stromingen
die
verandering
bij
mannen
na
geboorde
van
eerste
kind
nagaan.’
à
zie
slides
KRITISCH
THEORETISCHE
BENADERING
IN
HET
ONDERZOEKEN
VAN
‘RACISME
IN
KLAS’
• Racisme
is
ideologie
die
ongelijke
machtsstructuur
in
stand
houdt
(dominante
whites
vs.
non-‐whites)
• Onderzoekers
gaan
op
zoek
naar
verborgen
of
vanzelfsprekende
(gedeelde)
privileges
van
whites
vs
non-‐
whites
• Onderzoeker
gaat
op
zoek
naar
strategieën
die
whites
(on)bewust
gebruiken
om
ongelijke
machtsrelatie
te
bestendigen
en/of
versterken.
• Centrale
concepten:
ongelijke,
vaak
overlappende
machtsstructuren,
verborgen
vanzelfsprekende
privileges,
discoursen,
ideologische
assumpties
en
strategieën
die
(on)bewust
worden
aangewend
om
ongelijkheid
in
stand
te
houden.
1.5. Stellen
van
goede
kwalitatieve
onderzoeksvragen
Vb.
Onderzoek
naar
communicatie
tussen
artsen
en
patiënten
(thema).
Afnemen
van
kwalitatieve
interviews
van
15
artsen
en
15
patiënten.
Soort
onderzoeksvragen
obv.
post-‐positivistisch,
contructivistisch
en
kritisch
perspectief???
Literatuur:
volgende
factoren
spelen
rol
in
verklaren
van
goede
communicatie
tussen
artsen
en
patiënten:
• Leeftijd
arts
en
patiënt
• Opleiding
arts
en
patiënt
• Vertrouwen
tussen
arts
en
patiënt
• Aard
van
ziekte
Kwalitatief
onderzoek
MOET
meer
zijn
dan
beschrijving
geven
of
louter
hypothesen
testen/illustreren!
à
Wat
voor
vragen
kan
je
stellen?
ONDERZOEKSVRAGEN
GEÏNSPIREERD
DOOR
POST-‐POSITIVISTISCHE
ASSUMPTIES:
• Zijn
er
andere
factoren
en
processen
die
rol
lijken
spelen
in
verklaren
van
goede
communicatie?
• Hoe
of
op
welke
manier
is
leeftijd,
opleiding,
vertrouwen
en
aard
van
de
ziekte
belangrijk?
• Hoe
gaan
die
verschillende
kenmerken
in
interactie
met
elkaar
(bijvoorbeeld
leeftijd
arts
en
vertrouwen
in
arts)
vorm
geven
aan
goede
communicatie?
• Welke
types
van
communicatie
kun
je
identificeren
in
een
bepaalde
context
en
in
welke
mate
en
waarom
komen
die
ook
of
niet
voor
in
andere
contexten?
5
, ONDERZOEKSVRAGEN
GEÏNSPIREERD
DOOR
CONSTRUCTIVISTISCHE
ASSUMPTIES:
• Wat
is
de
betekenis
die
mensen
zelf
geven
aan
concepten
zoals
‘goede/slechte
communicatie’,
‘vertrouwen’,
‘ervaring
dokter’
en
‘aard
van
de
ziekte’?
• Welke
socialisatieprocessen
liggen
aan
de
grondslag
van
de
betekenissen
die
mensen
geven
aan
‘goede
communicatie’?
• Hoe
passen
mensen
hun
betekenis
van
‘goede
communicatie’
aan
naargelang
de
context?
• Hoe
verloopt
het
communicatieproces
tussen
arts
en
patiënt
(zijn
er
bepaalde
types
van
processen?)
en
welke
strategieën
gaan
mensen
gebruiken
om
tot
‘betere/goede’
communicatie
te
komen
met
hun
arts?
ONDERZOEKSVRAGEN
GEÏNSPIREERD
DOOR
KRITISCHE
ASSUMPTIES:
• Gaan
verschillende
betekenissen
zich
kristalliseren
rond
bepaalde
sociale
structuren
(bijvoorbeeld
gender,
SES)
en
wat
zijn
de
implicaties
daarvan
voor
sociale
ongelijkheid?
• Welke
retorische
mechanismen
gebruiken
artsen
om
hun
meer
machtige
positie
te
handhaven?
•
Wat
kunnen
we
leren
over
de
representaties
van
communicatieve
incidenten
tussen
artsen
en
patiënten
uit
de
verhalen
die
mensen
vertellen
over
dergelijke
incidenten?
• Wat
voor
achterliggende
assumpties
m.b.t.
de
relatie
tussen
arts
en
patiënt
worden
weergegeven
in
(fragmenten
van)
tekstboeken
die
worden
gebruikt
in
de
opleiding
geneeskunde
en
die
handelen
over
‘goede
communicatie
met
de
patiënt’?
Te kennen handbook
Hoofdstuk 1.2 – Gemeenschappelijke genen in de familie.
Rest hoofdstuk 1 geen verplichte lectuur
Hoofdstuk 3 – Paradigma’s in kwalitatief onderzoek
Hoofdstuk 4 – De kwalitatieve probleemformulering.
Geen verplichte lectuur
4. Formuleren
probleemstelling
-‐
onderzoeksdoel
Onderzoeksdoel:
wat
wil
je
met
je
onderzoek
bereiken?
à Algemeen
doel:
verkennen,
verklaren,
beschrijven
en/of
emanciperen?
à Achterliggende
redenen:
intellectuele,
praktische
en/of
persoonlijke?
à Publiek:
wetenschappelijke
gemeenschap,
beleidsmakers
en/of
‘mensen
in
het
veld’?
Vb.
Overlevingskansen
en
betekenis
van
volkscafés:
verkennend
onderzoek
met
reden
het
opbouwen
van
wetenschappelijke
kennis
voor
een
breed
wetenschappelijk
publiek.
4.1 Literatuur
Literatuurstudie
en
conceptueel
kader.
• Inductief
onderzoek
doen
betekent
NIET
dat
je
geen
literatuur
moet
lezen.
• Anderzijds
gaat
men
zich
soms
te
hard
vasthouden
aan
de
literatuur.
• Receptief
proces:
wat
is
er
gezegd
over
mijn
onderwerp,
hoe
worden
concepten
gedefinieerd
en
gemeten,
wat
zijn
de
achterliggende
filosofische
veronderstellingen,
welke
populaties
en
contexten
worden
onderzocht?
• Creatief
proces:
hoe
kan
ik
iets
nieuws
toevoegen,
waar
schiet
de
literatuur
tekort?
• Specifieke
onderzoeksvragen
die
uit
een
kritische
interpretatie
van
de
literatuur
naar
boven
komen,
geven
richting
(kompas)
maar
determineren
het
onderzoek
niet.
6