I. INLEIDING EN SITUERING
1. Visuele Geletterdheid, Visuele Cultuur en Beeldcultuur
Beelden worden gebruikt om te documenteren – controleren – kennis overdragen – begrijpen van niet visuele zaken –
creëren en weerspiegelen maatschappelijke realiteit
Visuele alfabetisering als maatschappelijk project
Beelden zijn ‘universeel’ begrijpbaar op beschrijvend en herkennend niveau; maar dat zegt niet dat iedereen de betekenis,
context en zin van een beeld begrijpt. Afbeelden is namelijk altijd een reductie en transformatie van de afgebeelde
werkelijkheid.
Visuele geletterdheid: een combinatie van het hebben van inzicht in de betekenismogelijkheden van het visuele, én ook van
het juist verwoorden van beelden.
Ontwikkelen van visuele geletterdheid: kennis (leren kijken, doorgronden) + zelf produceren
Momenteel overladen beeldcultuur. Mensen wel passief geletterd, maar niet actief. Momenteel veel heersende
beeldconventies. Verhoogde consumptie en een verdere democratisering van beeldtechnologie leidt niet automatisch tot
een verhoogde visuele geletterdheid; vaak ontstaat er dan juist omkering van doel en middel.
Woordcultuur versus beeldcultuur: hoger-lager?
Intellectuelen en wetenschappers: zien de oppervlakkige beeldcultuur als oorzaak van het verdringen van het woord – de
vervlakking en weerhouding van kennis – het samensmelten van fictie en
Voorstanders van de beeldcultuur zien mogelijkheden voor een meer democratische – want beter geïnformeerde –
samenlevingen en ontstaan van mondiaal bewustzijn.
Het debat woord versus beeld is een zoektocht naar superioriteit ipv de bijzondere complementariteit.
Tekortkomingen in het debat: (I) Beide uitingsvormen hebben hoge en lage varianten. (II) De beeldcultuur nooit los kan of
moet worden beschouwd van de schriftcultuur, en andersom.
Actuele zwakheden in het (grote) beeldaanbod- en gebruik zijn namelijk niet het gevolg van het wezen van het beeld, maar
van de eentonigheid, onderbenutting en visuele ongeletterdheid. Het verschil in kwantiteit en kwaliteit van beelden komt ook
door het verschil in achterstand van ontwikkeling tov de snel evoluerende techniek.
Halen uit discussie: aangrijpen om tot een betere benutting van de eigenheid en complementariteit van woord en beeld te
komen. Deze opwaardering van beeld in de cultuur betekent niet gelijk een toename van beelden.
Beeldcultuur en Visuele Cultuur: artefacten, praktijken en visualiteit
Cultuur: een geheel van materiele en immateriële verworvenheden van een groep. ! wel verschillen maar geen
waardeoordelen, nooit monolistisch, altijd in verandering.
Ofwel: cultuur is een proces van betekenisvorming en -overdracht, dat ook resulteert in praktijken en producten, maar je kan
cultuur daar niet tot reduceren.
Visuele: al wat we kunnen zien, realiteit of creaties. Visuele cultuur mag dus niet verengd worden tot beeldcultuur.
Wisselwerking visuele en beelden: de realiteit blijft de inspiratiebron voor vele beelden, maar anderzijds beïnvloeden beelden
ook zeer sterk hoe wij de realiteit beschouwen (ideologieën).
De studie van de visuele cultuur: de analyse van de visuele cultuurproducenten én van immateriële verworvenheden op het
visuele vlak.
Immateriële verworvenheden - Visualiteit: de cultureel bepaalde manier van kijken die maakt wat we zien en hoe we iets zien.
Scotic regime; bv. Twee schilders die 1 landschap schilderen, beiden resultaten zijn anders.
De kennis van het visuele is verdeeld tussen verschillende disciplines en zelfs binnen disciplines.
3 aspecten van de analyse van de visuele cultuur:
1. De productiecontext (wie, wat, waar, wanneer, hoe en waarom)
2. Het visuele object of fenomeen zelf (inhoudelijke en formele analyse)
3. De gebruikscontext (publieksanalyse, subculturele connotaties, politieke implic.)
Elk aspect vraagt andere onderzoeksmethode, altijd meerdere methodes combineren; anders partiele blindheid. Reflexiviteit
op eigen manier van kijken.
Visuele geletterdheid, visuele cultuur en beeldcultuur
Rol van beelden binnen de visuele studies: als reproductie medium van andere cultuurproducten – als dominant visueel
cultuurproduct zelf – als wetenschappelijk en educatief communicatie- en onderzoeksmiddel.
,Beelden zijn een combinatie van technologische ontwikkelingen én andere zaken uit de cultuur. Er worden steeds hogere
eigen gesteld aan de technische aspecten van beelden waardoor nietszeggende beelden ontstaan.
De specifieke rol van beeldtheorie en het onderzoek naar visuele praktijken
Bij de studie van de visuele cultuur en de beeldcultuur kan men zich er duidelijk niet van afmaken met oppervlakkige kennis
van beeldtechnologie en van de specifieke vormgevingsaspecten en betekeniselementen van visuele media, aangezien
vrijwel elke technische of formele keuze (epistemologische) gevolgen heeft. Het is belangrijk om een goed evenwicht te
houden tussen historische contextualiseren en duiding, theoretische conceptualisering en formele analyse.
Dat er noodzaak is aan theorie, betekent niet dat meer theorie beter is. Theorieën moeten zich kunnen bewijzen in praktische
bruikbaarheid en mogen geen uitweiding van bestaande theorieën zijn of tot oppervlakkigheid leiden.
Kritisch kijken is het voortdurend ondervragen van eigen en geleende denkbeelden. Inzicht in zowel structuur als ruime
cultuur van het beeld, blijft een voorwaarde om kritiek of wetenschappelijke uitspraken te doen.
II. BASISINZICHTEN UIT DE BEELDTHEORIE (LP)
2. Wat zijn Beelden?
Externe versus mentale beelden
Externe beelden: hebben een eigen fysisch bestaan, ze kunnen door meerdere mensen bekeken, gehoord of betast worden.
Natuurlijke beelden: schaduwbeelden, weerspiegelingen
Kunstmatige beelden: ontstaan door toedoen van de mens. Deze kunnen zowel vaste stof beelden zijn of
fenomenaal (projecties, vluchtig zonder vaste drager).
Mentale beelden: eigen creaties, enkel zichtbaar voor de maker. Bijvoorbeeld herinneringen of fantasiebeelden. Half
objectief, half subjectief: beelden die wel een fysisch bestaan hebben, maar zo multi-interpretabel zijn, dat ieder er zijn eigen
betekenis aan kan geven.
Nabeelden: worden als extern ervaren, maar zijn intern. Bijvoorbeeld hallucinaties.
Het beeld als ‘verwijzing’ versus het ‘autonome’ beeld
Beelden: grondfunctie is verwijzen naar het afwezige.
Autonome beelden: verwijzen enkel naar zichzelf
Peters: gelooft niet in autonome beelden. (Moderne schilderijen verwijzen naar niks; zijn dus geen beelden, zijn sheer visual
vorm: verwijst naar niets maar wel een beeld. (of verwijst naar inzicht maker?)
Het probleem van de gelijkenis
Goodman: Hoeveel ‘gelijkenis’ moet er zijn om iets een beeld te noemen. Gelijkenis is niet voldoende. Er is sprake van een
asymmetrische verhouding tussen het beeld en het afgebeelde.
Plato: beeld niet alle kwaliteiten moet hebben van het afgebeelde om een beeld te zijn; dat is een duplicaat.
Gibson: een aantal elementen van het afgebeelde moeten terug te vinden zijn.
Dus: de herkenning van datgene waar een beeld naar verwijst via een aantal essentiële elementen is belangrijker dan de
mate van gelijkenis.
Peters: wanneer een kijker geneigd is – door uiterlijke gelijkenis uitgenodigd om – in een door hem bekeken reëel
object een ander, virtueel object te zien noemen wij het eerste een beeld van het tweede. (Maar dan feit of iets een beeld is
afhankelijk van individuele beschouwer)
Afbeeldingen en uitbeeldingen
Afbeelding: een representatie van een realiteit.
Uitbeelding: iets dat niet tot de objectief waarneembare realiteit hoort, op een beeldende wijze tot uitdrukking brengen
Afbeeldingen van uitbeeldingen: bijvoorbeeld speelfilms
2
,Basisaspecten van elk beeld
Elk fysisch beeld heeft 3 aspecten; geven ons drie intenties van kijken. Één laag ontbreekt dan geen beeld.
1. Inhoud: datgene wat een beeld afbeeldt of uitbeeld (zonder betekenis of emoties)
= voorstellingslaag
2. Vorm: verschil tussen de wijze waarop wij het beeld/object waarnemen en de manier waarop het reële beeld ons
gegeven is. ofwel: dat waardoor we ons beseffen dat we niet met het reële object te maken hebben. Bv. De
schematiseringsgraad of natuurgetrouwheid.
= vormgevingslaag
3. Substantie: de materiele laag, het beeld als ding
= materiele laag
Vorm en werkelijkheid: van illusionistisch tot begripsmatig beeld
De vorm bepaalt uiteindelijk de relatie met de werkelijkheid. Meerdere gradaties:
Illusionistisch werkend beeld: (de nulgrens) je ziet eigenlijk niet dat het een beeld van iets is. Bv een trompe l’oeil schildering
Tussengradatie! beelden waarbij we doorhebben dat het een beeld is van iets anders, dat er een kijk van iemand anders op
het beeld zit. De maker kan naast de aanblik ook zijn zienswijze delen. Als de aanblik domineert op de zienswijze kan de
zienswijze gezien worden als eigenschap van het afgebeelde. (bijvoorbeeld enorme pompoen (aanblik) en zien hoe die
pompoen zo groot gemaakt is en waarom (=zienswijze van maker)). Dit beïnvloed de kwaliteit van het afgebeelde.
Begripsmatige beelden: beelden die het afgebeelde ontdoen van elke optische betrokkenheid op een maker of kijker. Een
voorstelling van het algemene; iets begripsmatigs. De gelijkenis met het afgebeelde speelt een ondergeschikte rol. Bv. het
pictogram. Beelden worden meer schematischer naarmate de gelijkenis een kleiner aantal waarneembare kwaliteiten van de
afgebeelde objecten bestrijkt. Belangrijk is dat ze berusten op afspraak en symboliek.
Twee intenties van kijken: Fascinatie en distantie
Fascinatie: mét de vorm kijken; wat het beeld voorstelt. Leidt tot fascinatie.
Distantie: naar de vorm kijken; de vorm wordt geïnterpreteerd als een zingevend intermediair.
De mimetische en expressieve aspecten van het beeld
Mimetisch aspect: gericht op de herkenbaarheid van het afgebeelde.
Expressieve aspect: gericht op het geven van een visie of commentaar van het afgebeelde.
Peters: wijze van afbeelden is afgestemd op en/of bepaald de mimesis en expressie.
Altijd een zekere spanning tussen de twee.
Expressief probleem van Peters: hoe kan een beeldmaker, met behoud van de herkenbaarheid van het object waarover hij
het wilt hebben, zoveel mogelijk zeggen.
3
, 3. Camerabeeld en Werkelijkheid
Verschillen tussen menselijke waarneming en cameraregistratie. Overeenkomsten: scherpte kiezen, lichtintensiteit,
accomoderend vermogen.
De menselijke waarneming
Structureel en functioneel aspect
Het structurele aspect: omvat alle factoren die primair afhankelijk zijn van het object dat waargenomen wordt
Het functionele aspect: alle factoren die te maken hebben met de behoeften en ervaringen van het waarnemend
subject.
Chorus: het structurele is het stabiele waarin het functionele variaties aanbrengt al naar individuele geaardheid.
Organisatie van het waargenomen
de waarneming wordt gekenmerkt door een streven naar organisatie van het waargenomen veld. De menselijke
perceptie is een actief vormgevingsproces. (tov camera die niet organiseert).
Selectie van visuele prikkels
De waarneming beïnvloed door: (Heeft invloed op in hoeverre beelden hetzelfde zijn als de realiteit)
o Selectieve activiteit: wat voor het subject functioneel van belang is, speelt een voorname rol in zijn
perceptieve organisatie. Ook wel Selective exposure, perception, retention genoemt
o De context.
o Beperkt vermogen tot langdurige perceptie van relatief eentonige situaties of omgevingen.
Reorganisatie en zingeving
Chorus: menselijk kennen is samenspel van waarneming, herinnering en denkvermogen. Er worden cognitieve
mappen gevormd die samenhang geven in verschillende kennismomenten (gevormd door bovenstaande drie). Wij
vereenvoudigen de momenten waardoor er niet altijd een adequaat werkelijkheidsbeeld is. de mappen passen zich
steeds aan bij nieuwe kennis om één hanteerbaar betekenisvol geheel te vormen.
Kijkoordelen
Twee verschillende personen zullen nooit hetzelfde zien én kijken is het voortdurend vellen van (waarde)oordelen.
Door selectieve waarneming, sociale, culturele en historische context en kenmerken en achtergrond subject. Vb:
gestalt wetten.
De camera registratie
= een pure geïnterpreteerde opname van visuele gegevens. Vult aan waar menselijke waarneming te kort schiet: langdurige
saaie opnames - zeer complexe snelle gebeurtenissen – legt geen verbanden tussen opgenomen zaken – staat los van
veranderende menselijke behoeften – zichtbaar maken van zaken die voor menselijk oog niet zichtbaar zijn.
Bijzonder bij camerabeelden is het realiteitskarakter:
Betrouwbare transformaties
grote afspiegeling van zaken betekent nog niet natuurgetrouwheid. Laat werkelijkheid in zeker mate intact: geven
gedetailleerde visuele informatie, maar transformeren werkelijkheid ook: maken tweedimensionaal, kaderen situatie
en verkleinen.
Momentane werkelijkheid en ambiguïteit (dubbelzinnigheid)
Dubbelzinnige interpretatie/ambiguïteit: door onderbreking tussen vastgelegde moment en tijdstip van interpretatie
ontstaan meerdere mogelijke interpretaties.
John Berger: inherente (van nature) ambiguïteit: een foto bewijst dat er iets was, maar maakt tegelijk nauwelijks
duidelijk wat zich precies afspeelt binnen het beeld.
Ambiguïteit kan tijdelijk/gedeeltelijk overwonnen worden door gebruik van woord.
Subjectiviteit en objectiviteit
Elk camerabeeld is opgebouwd uit subjectieve en objectieve elementen.
Objectief: natuurlijke afspiegelingen van de visuele wereld
Subjectief: sociaal, cultureel en individueel gekleurde (keuzes cameraman in wat afbeelden en materiaal) producten.
Het bevat, net als de menselijke waarneming, functionele en structurele factoren.
Controversiële waarheidskarakter van camerabeelden: alle foto’s zijn leugens, versus foto’s zijn onweerlegbare
waarheden. Berger merkt op: camera’s kunnen niet liegen.
Een totaal onbevooroordeelde of ongevormde overdracht van beeldinformatie via een camera is haast niet
mogelijk, net als een pure expressiviteit los van fysische gegevenheden. Wel kan één van beide domineren.
4