Orgaananatomie en -histologie (5SP)
H1: INLEIDING EN BASISBEGRIPPEN (les 1)
1.1 PATHOLOGIE (= ziekteleer)
- definitie: Pathologie is de studie van morfologische afwijkingen bij ziekte/overlijden.
- onderafdelingen: o anatomo-pathologie (klinische autopsies)
o forensische pathologie
o chirurgische pathologie (organen of delen van organen verwijderen en onderzoeken)
o histopathologie (plakjes van organen onderzoeken)
o klinische pathologie/-biologie (onderzoek van veranderingen in lichaamsvochten)
o moleculaire pathologie (vnl. onderzoek van DNA en RNA)
- doel: letsels categoriseren, ziekten diagnosticeren en prognosticeren
1.2 ANATOMIE EN HISTOLOGIE (= beschrijvende morfologische wetenschappen)
- anatomie/dissectie --> met het blote oog
- histologie/weefselleer --> met microscoop
(- cytologie/cellenleer)
- onderzoek van lichaam (kadaver) of orgaan/cellenstaal (biopt -> bloedloos weefsel sterft af en desintegreert -> fixatie/invriezen)
1.3 HISTOLOGISCHE BASISPRINCIPES
1.3.1 FIXATIE
fixatiemiddelen: chemische stof, dringt traag doorheen weefsel
--> o.b.v. formaldehyde: legt 3D-netwerk aan tussen macromoleculen (bv. formol/B5/bouin)
--> o.b.v. alcohol: slaat proteïnen neer (100-70%)
1. weefselvoorbereiding: - gesloten staal inkten: afstand van letsel tot plaats waar chirurg gesneden heeft bepalen
- staal openknippen en spoelen
2. fixatie: - staal versnijden en in plastic cassetten overbrengen (en afsluiten)
- cassette in pot met fixatiemiddel plaatsen
- enkele uren/dagen wachten
3. inbedden (in doorvoermachine): - dehydrateren: staal overbrengen in stijgende alcoholreeks (ook bijkomend fixerend effect)
- klaren: staal in oplossing xyleen (mengbaar met zowel paraffine als alcohol)
- paraffineren: xyleen weghalen en vloeibare paraffine toevoegen
4. uitbedden: weefsel op moule (ijzeren muilte) -> moule vullen met vloeibare paraffine -> stolt -> moule eraf -> staal in cassette
5. coupes snijden met microtoom (5μm)
6. coupes plakken op microscopie glaasjes: m.b.v. water en warmte (water verdampt en paraffine smelt -> staal smelt aan glaasje)
7. kleuring en afdekken: - kleurstoffen meestal waterig -> hele proces van inbedden omgekeerd doorlopen
- kleuren en afdekken met afdekglaasje (vastlijmen)
1.3.2 INVRIEZEN
1. weefselvoorbereiding
2. staal bevriezen: staal op kurkje geplakt met pincet in beker isopentaan laten vallen die in thermos met vloeibare stikstof zit
3. snijden met vriesmicrotoom/cryostaat: nadien opvangen op glaasje (-60°C) -> staal plakt vast door ontdooien
4. korte fixatie
5. kleuren en afdekken
VOORDELEN: sneller (bv. tijdens operatie), andere methoden van onderzoek mogelijk
NADEEL: mindere kwaliteit en nauwkeurigheid
1.3.3 KLEURINGEN
a. hematoxyline (blauw-paars, basisch -> bindt aan bv. nucleïnezuren) -eosine (rood, zuur -> bindt aan bv. eiwitten in cytoplasma) kleuring
b. histochemische kleuring: verschillende kleuren aanbrengen die elk specifiek zijn voor bepaalde weefselcomponenten
c. immuun-histochemische kleuring: aanmaak gekleurd product (bruin/rood m.b.v. avidine, biotine en HPO) a.d.h.v antistoffen
opgewekt in proefdieren (primaire-, secundaire-, … antisera)
1.3.4 ELEKTRONENMICROSCOPIE
elektronen door weefsel --> zwarte kleur indien afgebotst, anders grijze kleur --> grijswaarden beeld
(!! voorwaarden: zeer hard gefixeerd weefsel en zeer dun (60-90 nm -> diamant mes)
1.4 CELJUNCTIES
A. tijdelijk: bv. tussen immuunsysteemcellen
B. permanent: 1. tight junction: volledig afsluiten van de intracellulaire ruimte, complexe 3D-structuur
2. intermediate junction: cadherines (Ca2+ afh.) aan actine filamenten (ECM)
3. desmosoom: verbonden met intermediaire filamenten (keratine) -> opvangen van trekkrachten
4. gap junction/nexus: communicatie d.m.v. kanaal/porie doorlaatbaar voor kleine moleculen of ionen
1
, H2: WEEFSELS (les 2 t.e.m. 6)
weefsel Cellen extracellulaire matrix (ECM) functie
dekweefsel/epitheelweefsel aaneen gesloten weinig bedekken/kliervorming
bindweefsel vast en vrij bewegend zeer veel steun en bescherming
spierweefsel Contractiel veel beweging
zenuwweefsel vele uitlopers geen geleiding elektrische signalen
2.1 EPITHEELWEEFSEL
- taak: compartimentalisatie en communicatie (bedekken/absorptie/secretie)
- morfologie: 1/+ cohesieve lagen op basaal membraan
1. AFDEKKENDE EPITHELEN: A. eenlagig plaveiselcellig epitheel D. pseudomeerlagig epitheel
B. eenlagig kuboïdaal epitheel E. transitioneel epitheel
C. eenlagig cilindercellig epitheel F. meerlagig niet-verhoornd plaveiselcellig epitheel
G. meerlagig verhoornd plaveiselcellig epitheel
2. KLIER EPITHELEN: A. exocrien: - eenvoudig/complex
- tubulair (buis)/ acinair (blaas)/ gemengd
- merocrien (klier intact)/ apocrien (product in apex -> afsnoeren -> vrij)/ holocrien (kliercel sterft af)
B. endocrien
2.2 BINDWEEFSEL
- taak: verbinden (samenbrengen/opvullen, transport, herstel en opslag)
- morfologie: cellen + ECM (< vezels + amorfe grondsubstantie)
1. FIBREUS BINDWEEFSEL
- algemeen: vervormbaar, wisselend trekvast
- cellen: A. fibrolast/fibrocyt (deelt niet meer): vormt de vezels en grondsubstantie (grote kern en veel cytoplasma) (vast)
B. vetcel: slaat neutrale lipiden op (zeshoek met vetdruppel en kleine kern op hoekpunt -> niet metabool actief) (vast)
C. afweersysteemcellen: o lymfocyten: kleine donkere cel
(beweeglijk) o plasmacel: eivormig
o polymorfonucleairen: neutrofiele- (licht roos), eosinofiele- (fel rood) en mastcellen (blauw-paars)
- vezels: A. collageen: polymeer (vit C afh.), dik/trekvast, fibrillen (type I, II en III)/netwerken (type IV)/ankerstructuren (type VII)
B. reticulaire vezels: dunne, licht uitrekbare vezels rond vaten (bv. in beenmerg, milt, lymfklieren en lever) -> fibrillen coll. type III
C. elastische vezels: dunne, sterk uitrekbare vezels met ‘geheugen’ -> elastine + fibrilline
- grondsubstantie: vulling, steun en belemmert verspreiding micro-organismen
-> bestaat uit proteoglycanen (eiwitten met lange-) en glycoproteïnen (eiwitten met korte suikerzijketens)
A. losmazig (= prototype) fibreus bindweefsel: A1. vulweefsel: ragfijn, spinnenwebachtig
A2. vetweefsel: metabole functie, reservoir voor lipofiele GM
B. dens geordend fibreus bindweefsel: kapsels rond organen
C. dens ongeordend fibreus bindweefsel: pezen en vliezen rond spieren
D. elastisch fibreus bindweefsel: bv. longen en slagaders
2. KRAAKBEEN
- algemeen: drukvast, wisselend trekvast
- cellen: chondroblast (metabool actief?)/ chondrocyt (/ chondroprogenitorcellen in perichondrium)
-> geschikt in isogene groepen (2-4-8), bevatten lipiden, schrompelen bij reparatie (vorming van lacunes met hof)
- matrix: geen vaten of zenuwen, collageen I en II, elastische vezels en chondrortine sulfaat (sterk waterbindend -> drukvast)
A. Halien kraakbeen (coll. II > elast.): weinig vezels, goed geordend, licht vervormbaar, gemiddeld trekvast
-> gewrichten en luchtpijp(takken)
B. Elastisch kraakbeen (elast. > coll.): veel vezels, ongeordend, sterk vervormbaar, beperkt trekvast
-> oorschelp, strottehoofdklep en buis van Eustachius
C. Fibreus kraakbeen (coll. I > coll. II en elast.): veel vezels, ongeordend, licht vervormbaar, sterk trekvast
-> tussenwervelschijven, meniscus en symphisispubis
3. BOT
- morfogenese: foetus kraakbeenskelet -> verbening bij neonaat -> groei tot op jongvolwassen leeftijd
- taken: dragen (axiaal skelet)/ beschermen (bekken, ribben, borstbeen en schedelbeenderen)/ bewegen (armen en benen)
- macroscopie uitwendig: o vormen: lang (bovenarm), kort (pols) of onregelmatig en plat (schouderblad)
o oppervlak: glad/ opening (achterhoofdsgat)/ kuiltje/ knobbel (vaak bij vorming gewricht)
o onderdelen (speciaal bij lang bot): diafyse (midden) – metafyse (groeikraakbeenschijf) – epifyse
- macroscopie inwendig: o compact/corticaal bot: buitenzijde, hard/massief, omgeven door periost (beenvlies)
o spongieus bot: binnenzijde, hard/trabeculair, biz. bekleed door endost (vliesje), omgeeft beenmerg
- cellen: osteablast/osteocyt (vorm, onderhoudt), osteoclast (afbraak) en osteoprogenitorcellen (geactiveerd bij schade)
- matrix: osteord (collageen I + grondsubstantie), verkalking (neerslag calcium/fosfaat als hydroxyapatietkristallen)
2