Examenvragen Genetica van de huisdieren:
Hoofdstuk 1:
1. Hoeveel chromosomen hebben hond en kat? Welke chromosomen zijn
dit (uitzicht) en verklaar het verschil in aantal.
- Hond: 2n = 78 (76 A+T; X: S; Y: klein, A)
- Kat: 2n = 38 (32 M+S, 4 A+T; X: M; Y: klein, M)
De kat bevat een minder aantal chromosomen, maar een gelijke hoeveelheid aan
genetisch materiaal/ informative als de hond. De kat bevat vnl veel
metacentrische en submetasenstrische chromosomen in tegenstelling tot de
hond die vnl veel acrocentrische en telocentrische chromosomen bevat. Meestal
geven 2 telocentrische of acrocentrische paren na centromerenfusie aanleiding
tot een paar meta- of submetacentrische chromosomen. Hierdoor kan dus vanuit
een bepaald aantal telo- of acrocentrische chromosomen evolutie plaatsvinden
naar een kleiner aantal (sub)metacentrische chromosomen. De kat bevat dus een
gelijke hoeveelheid genetisch materiaal doordat de chromosomen gefuseerd zijn.
2. Geef betekenis aan de begrippen: heterosoom, haplotype,
hemizygoot, euploidie en heterogameet.
- Heterosoom: geslachtschromosoom, chromosomen die instaan voor het
geslacht (X en Y of Z en W oa bij vogels)
- Haplotype: haploide genotypen, enkelvoudige combinaties van
gekoppelde allelische varianten van eenzelfde chromosoom
- Hemizygoot: aanwezigheid van maar 1 allel ipv 2 voor een kenmerk (vb.
mannen zijn hemizygoot voor X-gebonden kenmerken)
- Euploidie: normaal aantal chromosomen
- Heterogameet: beide geslachtschromosomen zijn verschillend (X0 of XY)
3. Wat is een autonoom type en wat is een niet-autonoom type?
- Bij het autonoom type van uitdrukking hangt de geslachtsdifferentiatie
uitsluitend af van de chromosomale invloed die uitgeoefend wordt op de
gonaden, zonder de tussenkomst van andere organen of cellen of van de
omgeving. Dit is het geval bij lagere diersoorten en insecten.
- Bij het niet-autonoom, hormonaal type verschilt de uitdrukking van het
geslacht, alhoewel bepaald door de chromosomen, naargelang de
ouderdom. Dit gebeurt bij de vertebraten onder invloed van bijkomende
cellen in de gonaden of van andere hormonen producerende organen.
4. Bespreek de seks-bepaling van kuikens met betrekking tot de
Barfactor. Voor welke kenmerken is dit principe nog meer toepasbaar?
Bij sommige hoenders komt de geslachtsgebonden Bar factor (B) of
koekoeksfactor voor die instaat voor een V-vormig, bleek streepjespatroon door
aanwezigheid van banden zonder melanine op de pluimen die anders zwart
zouden zijn (b = zwart). Bb hanen (met 1x de verblekingsfactor) hebben een
donkerder uitzicht dan BB hanen (met 2x de verblekingsfactor, dosiseffect).
Homozygoot en heterozygoot genotype zijn dus visueel onderscheidbaar. De
mogelijkheid om vanaf het uitbroeden de geslachten te kunnen onderscheiden
,(scheidkuikens) aan de hand van een fenotypisch kenmerkt wordt autosexlinkage
genoemd. Dit is enkel mogelijk bij de paringstypes:
P: bb (zwarte haan) x BW (donker koekoek hen)
F1: Bb = alle haantjes donker koekoek patroon
bW = alle hennetjes zwart
P: BB (bleek koekoek haan) x BW (donker koekoek hen)
F1: BB = bleek koekoek hanen
BW = donker koekoek hennen
Het vermeld onderscheid tussen de geslachten is evenwel nog niet goed
zichtbaar bij 1-dagskuikens. Bij deze laatsten kan men het effect van het
koekoeksgen benadrukken door het gebruik van niet-geslachtsgebonden
recessieve genen die de pigmentatie reduceren, zoals het mo gen (mottle =
zwartbont). In lijnen die homozygoot mo/mo gemaakt zijn is het verschil tussen
de koekoek ♂ en de zwarte ♀ wel duidelijk bij eendagskuikens.
Men kan ook gebruik maken van de Z-gebonden locus die de alternatieven zilver
en goud controleert. Het gen voor zilver is het dominant gen S, terwijl goudkleur
bepaald wordt door het recessief gen s. Dit systeem van sexing is niet bruikbaar
binnen lijnen, daar in de praktijk meestal geen kleurvariatie aanwezig is binnen
lijnen. Kruising tussen zuivere lijnen, stammen en rassen laat in 1 geval wel een
geslachtsonderscheid bij 1-dagskuikens toe:
- Uit ♂ ss (goud) x ♀ SW (zilver) bekomt men ♂ Ss = zilverkleurige hanen en
♀ sW = goudkleurige hennen
De alternatieve kruising laat evenwel geen onderscheid toe (alle zilverkleurig).
Deze laatste gedachtegang geld eveneens voor het kenmerk snelheid van
inpluiming dat ook reeds bij 1-dagskuikens kan opgemerkt worden: K = trage
inpluiming en is dominant over k = snelle inpluiming. Trage impluiming herkent
men aan het feit dat de primaire vleugelpluimen veel korter zijn dan de gewone
dekveren, Bij snelle inpluiming zijn ze daarentegen langer.
- ♂ kk x ♀ KW alle hanen zullen dus kW zijn en dus snelle inpluiming
hebben.
Ook het recessief kenmerk d voor dwerggroei is Z-gebonden. Uit de paring van
dwerghanen (dd) met hennen van het gewone gestalte (DW) vertonen de dW
dochters dwerggroei.
5. Wat is het verschil tussen dosiseffect en dosiscompensatie?
Voor bepaalde niet geslachtsgebonden, dus autosomale kenmerken met een
meetbare veruiterlijking stelt men vast dat de heterozygote individuen een
gehalveerde hoeveelheid bezitten in vgl tot de normale, homozygote individuen
(de heterozygoten bezitten bvb 1 gen voor activiteit en 1 gen dat de afwezigheid
van het enzym controleert). Er is in dergelijke gevallen dus een dosiseffect
aanwezig.
In analogie zou men verwachten dat ♀ zoogdieren voor X-gebonden kenmerken
een dubbele dosis zouden moeten uitdrukken tov de ♂. Dit is echter niet het
geval. Daarom werd verondersteld dat een compensatiemechanisme bij
, vrouwelijke zoogdieren slechts de genetische uitwerking van 1 der beide X
chromosomen toelaat. Dit noemt men dosiscompensatie ofwel lyonisatie.
Dosiseffect heeft dus een effect op niet geslachtsgebonden ofwel autosomale
kenmerken. Terwijl we bij dosiscompensatie te maken hebben met de
geslachtsgebonden kenmerken.
6. kan een vrouwelijk individu mozaicisme vertonen?
Ja, vrouwelijke zoogdieren vertonen mozaicisme, daar in feite 2 verschillende X
cellijnen aanwezig zijn (maternale X en paternale X vanuit 1 zygote), waarvan 1
per cel geinactiveerd is. Of het paternale dan wel het maternale X chromosoom
geinactiveerd wordt, wordt beheerst door het toeval. De lapjeskat is hier een
goed voorbeeld van.
Men onderscheid een locus voor haarkleur met 2 allelen:
- Het allel O voor de roodfactor (geel-oranje)
- Het allel o voor zwart-bruin
Deze geven aanleiding tot de volgende genotypen en overeenkomstig fenotype:
- Bij katers: OY = geel-oranje, oY = zwart-bruin
- Bij katinnen: OO = geel-oranje, oo = zwart-bruin, Oo = lapjeskat
Lapjeskatten zijn dus steeds heterozygoot en in principe vrouwelijk. Het typische
kleurpatroon kan toegeschreven worden aan de inactivatie van het het o met de
veruiterlijking van O voor geel-oranje in een groep cellen gepaard gaand met het
omgekeerde effect in een ander groep cellen. Deze onderdrukking zijn het gevolg
van dosiscompensatie.
7. Hoe ontstaat een Klinefelter?
Bij 7/10.000 mannelijke individuen, en wordt gekenmerkt door mentale
achterlijkheid, endocriene stoornissen, dysgenesie van de zaadtubuli, kleine
testis, ontwikkeling van borstklieren, geringe beharing en steriliteit. Karyotype:
2n = 47, XXY (1 Barrlichaampje). Bovendien worden er karyotpypen
aangetroffen met meerdere X of Y chromosomen, en met meer dan 1
Barrlichaampje. Dit is het gevolg van het feit dat de non-disjunctie op
verschillende ogenblikken tijdens de reductiedeling (meiose) en/of de latere
mitosen kan plaatsgrijpen in zowel de ovogenese als de spermatogenese (zie
voorbeelden blz 23 hfst 1).
8. Wat is Gynandromorfie?
Dit zijn eenslachtige individuen waarbij een deel zuiver mannelijk en een deel
zuiver vrouwelijk is. De gynandromorfen zijn gewoonlijk asymmetrisch
opgebouwd door dat de mannelijke lichaamshelft sterker ontwikkeld is dan de
vrouwelijke. Ze hebben dus zowel mannelijke als vrouwelijke organen. De
cellijnen hebben evenwel een gemeenschappelijke oorsprong. Zo kunnen er
bijvoorbeeld hoenders ontstaan die voor de ene helft licht koekoek en voor de
andere helft donker koekoek zijn. Tijdens de mitose van een ZZ- zygote ontvangt
een van de dochtercellen maar een Z-chromosoom. Deze Z0 wordt vervolgens als
vrouwelijk gedetermineerd en alle hieruit voorkomende cellen en weefsels ook.
De koekoeksfactor of Barfactor (B) bij hoenders is Z-gebonden en wordt
veroorzaakt door de codominante genen B (koekoek) en b (zwart). BB is bleek
koekoek en komt enkel bij hanen voor (dosiseffect), en BW is donker koekoek en
komt voor bij hennen. Een gynandromorf dier kan dus aan de ene helft bleek