Histologie hoofdstuk 15: lymfoïd weefsel
Inleiding
Barrière van oppervlakte-epitheel van de huid, maag-darmkanaal, luchtwegen, urogenitaal systeem moet intact zijn
Anders penetratie mogelijk exp. vermeerdering ziektekiemen immuunsysteem moet organisme beschermen
Immuunsysteem: niet-specifieke (aangeboren) en specifieke (verworven) component
- Niet-specifiek: granulocyten, monocyten/macrofagen, natural killer-cellen (1 e verdediging)
- Specifiek: lymfocyten (lymfoïde systeem) (immunocompetente cellen)
o Reageren op lichaamsvreemde stoffen met specifieke immunologische reactie
o Maken onderscheid tssn lichaamseigen en -vreemd. Kunnen -vreemd inactiveren en vernietigen.
o Eigen cel kan ook lichaamsvreemd worden door processen niet-eigen beschouwd (virus/tumor)
Lymfoïde systeem: lymfe-organen, lymfocyten in bloed en lymfe
- Centrale lymfe-organen: thymus, beenmerg: antigeenonafh. proliferatie van stamcellen + differentiatie
o Differentiatie tot immunocompetente T- en B-lymfocyten
- Perifere lymfe-organen: contact met antigeen -> proliferatie en differentiatie van T- en B-lymfocyten
o Productie van specifieke effectorcellen
o Perifere lymfe-organen =
Lymfeklieren ingeschakeld in lymfebanen , milt ingeschakeld in bloedbaan
Lymfo-epitheliale organen: Gut Associated Lymphoid Tissue (GALT) met tonsillen, platen van
Peyer, appendix, brunchus associated lymphoid tissue (BALT).
Samen: MALT: mucosa associated lymphoid tissue
o Basisstructuur:
Ruimtelijk netwerk van mesenchymale reticulumcellen in dunne collageenvezels
Bevolkt met T- en B-lymfocyten (met eigen voorkeurslocatie), monocyten en macrofagen
Milt en lymfeklieren omgeven door BW kapsel met septa die in orgaan dringen, geven steun
MALT bevat ongekapseld weefsel
Immuunreacties
Antigeen = lichaamsvreemde cel. Leidt tot een specifieke immuunreactie.
- Deel van antigeenmolecule verantwoordelijk voor reactie = antigene determinant/epitoop
- Antigenen die respons van immuunsysteem veroorzaken = immunogenen
o Kleine immunogenen: kunnen als haptenen aan dragermolecule hechten -> immuunreactie
Antigene determinanten = specifieke receptoren aan oppervlak van lymfocyten
- Aard van antigeen & type antigeen presenterende cel (APC): humorale (B) / cellulaire immuunrespons (C-cel)
- Doel = antigeen onschadelijk maken en elimineren
Granulocyten
- Herkenningsmechanisme: Toll-like receptoren (TLR) herkennen micro-organismen
- Kunnen HCl, defensinen, lysozymen, interferonen uitscheiden
- Kunnen ook door mobilisatie van complementfactoren bacteriën bestrijden
Na herkenning met receptoren die bij antigeen passen: lymfocyten geactiveerd. Cellen nemen toe in grootte,
grote heldere kern met duidelijke nucleolus, cytoplasma wordt basofiel, lymfocyten worden lymfoblasten.
Humoraal: B-lymfocyt plasmablasten delen via klonale expansie differentiatie van onrijpe tot rijpe plasmacel
Cellulair: T-lymfocyten T-lymfoblasten delen en differentiëren tot T-effectorcellen.
Basofilie in blast door RNA in vorm van vrij of ER-ribosomen. Plasmablast: ribosomen op RER membranen
voor synthese van Ig’s. T-lymfoblast: vrije polysomen waaraan eiwitten gevormd worden voor de cel zelf
T-helpercellen dood door humaan immunodeficiëntievirus (HIV): retrovirus. Door deze eliminatie is goede afweer
niet mogelijk gewone en ‘opportunistische’ infecties (bij gezonde personen zelden klinische symptomen)
, Humorale immuunrespons
B-lymfocyten hebben receptoren voor antigeenherkenning op opp: Ig moleculen die in celmembraan van B-lymfocyt
tot expressie komen. B-lymfocyten vormen 1 soort antilichaammolecuul (Ig) met 1 specifiteit kan 1 antigene
determinant met complementaire ruimtelijke structuur herkennen (sleutel-slot).
- Alle B-lymfocyten van een individu bezitten specifieke configuraties
o Herkennen samen alle antigenen waar een individu mee in aanraking is gekomen
o Grote diversiteit (antilichaamrepertoire), bepaald door genen die antilichaammoleculen coderen
- In praktijk: 1 type antigene determinant past op meerdere epitopen maar verschil in affiniteit
- Proliferatie van B-cellen: als B-geheugencellen aan bloed afgegeven, na lange tijd snelle reactie met antigeen
1. Deel B-lymfocyten wordt geactiveerd (membraan-Ig dat reageert met antigeen)
2. Selectie B-cellen plasmablasten synthetiseren & secerneren Ig met zelfde specificiteit als van B-lymfocyt
3. Komen in lichaamsvloeistoffen, binden aan passend antigeen : antigeen-antilichaam – of immuuncomplexen
4. Verlies toxische werking en fagocytose en eliminatie van antigeen
Cellulaire immuunrespons
T-lymfocyt met spec. receptoren op opp. herkent antigeen activering deel T-lymfocyten sterke vermeerdering
betrokken T-lymfocyten. Opnieuw contact met dit antigeen lymfokinen uitgescheiden ontstane cytotoxische T-
cellen kunnen door cel-cel contact geïnfecteerde cellen vernietigen door cytolyse door granzymen en perforinen.
Cytotoxiciteit berust op inductie van apoptose of necrose in doelcel: celgemedieerd.
Cytokinen
- Regulatie immuunsysteem door groot aantal cytokinen = peptiden/glycoproteïnen met lage molecuulmassa
- Beïnvloeden humorale én cellulaire immuunrespons
- Cellen van zenuwstelsel en endocriene systeem hebben ook receptoren voor cytokinen
- Geproduceerd door lymfocyten, macrofagen, granulocyten, endotheelcellen, fibroblasten
- Chemokinen = cytokinen die migratie van leukocyt naar ontsteking reguleren
Immunoglobulinen (Ig)
4 polypeptideketens (2 aan 2 gelijk): 2 zware (H met S² bruggen), 2 lichte ketens (S² brug aan zware keten). Altijd een
variabel en constant deel. Specificiteit en bindingsplaats in variabel. 4 variabele delen aan zelfde einde van molecuul.
- D.m.v. papïne kan Ig-molecuul in 3 delen (2 gelijk): complete L-keten en stuk H-keten = variabele einden
- Binding aan antigeen berust op ruimtelijke structuur (sleutel-slot)
- Fab = antigen binding fragment. Altijd 2 Fab-fragmenten, en 1 Fc: bestaat uit delen H-ketens
o Fc (crystallizable fragment) = constante delen en kunnen geen antigeen binden
- Bij B-lymfocyten: oppervlakte moleculen door Fc in celmembraan ingebouwd
- Vrije Ig moleculen kunnen met Fc-deel binden op Fc-receptoren van macrofagen, granulocyten en mestcellen
1. IgM:
o In beginfase immuunreactie. Vormt 10% in plasma en komt voor in vorm van pentameer.
o Kan complement activeren = groep enzymen in bloedplasma, kunnen cellen (ook bacteriën) lyseren
2. IgG:
o Vormt 80% in plasma (gamma-globuline factor)
o Kan placenta passeren, foetale bloedsomloop bereiken en passieve immuniteit kind bewerkstelligen
3. IgA:
o 13% in plasma
o Belangrijk in speeksel en in secreten van slijmvliezen van darmkanaal, luchtwegen en urinewegen
o Komt ook voor in colostrum (eerste moedermelk) en in traanvocht
o Secretorisch IgA is dimeer: 2 IgA monomeren, verbonden door J-keten (polypeptidenketen)
Complex wordt gekoppeld aan ander eiwit (secretiecomponent)
o sIgA speelt belangrijke rol bij verdediging tegen bacteriën via slijmvliezen
o Uitgescheiden door plasmacellen onder epithelia op slijmvliezen van darm-, lucht- en urinewegen