Klinische Psychodiagnostiek 2
Les 1
Inleiding
KPSD 1 is een negatief vak: kritiek op huidige houding tegenover klinische diagnostiek. Een
volwaardig alternatief komt in deze colleges aan bod. Dit is verre van een perfect alternatief.
Om tot een klinische diagnose te komen, is een theorie nodig daarrond om er een grondig zicht op te
kunnen krijgen. In deel 2 gaan we dus grondig in op een achtergrondtheorie. In deel 3 komen we bij
de eigenlijk kliniek; bespreken van bepaalde structuren en 2 tegenover elkaar staande posities.
Achtergrondtheorie: gaat over de identiteitsontwikkeling. Hoe komt dit tot stand en wat kan er
allemaal verkeerd lopen.
Affect: wat onder de emotie ligt. Is veel basaler. 2 soorten affecten: negatief en positief affect. Zowel
in kliniek en psychologisch onderzoek. Angst en depressie zijn de 2 basis negatieve affecten.
Je moet zowel uw nota’s als uw boek kennen. Vb examenvraag uit derde deel: je krijgt de DSM-
diagnose van borderline, en dan vraag over inhoud van de diagnose.
‘Mission statement’ ivm blik op diagnostiek (contextuele benadering):
Psychopathologie bekijken wij als iets tussen de patiënt en de ander. Dit is een fundamentele keuze,
die de blik op de behandeling/patiënt zeer ingrijpend verandert. (Vb ADHD: situeert zich tussen een
kind en de omgevingsfiguren. Kind heeft hier op zich geen last van, enkel via de omweg via de
onderwijzer/ouder. Is ook ‘miraculeus’ seizoensgebonden is: verdwijnt eind juni en komt terug begin
september.) Als je stoornissen zo gaat bekijken, heeft dit implicaties voor de blik op de etiologie en
de behandeling.
Etiologie: studie van de oorzaken -> hoe heeft iemand zijn/haar identiteit ontwikkeld in
verhouding tot de ander en hoe in deze verhouding ook een problematiek ontwikkeld? Men
moet dus gaan kijken naar de verhouding tussen de subject en de ander.
Behandeling: elke behandeling, zonder uitzondering, is gebaseerd op de verhouding tussen
therapeut en cliënt. Welke technieken je ook gebruikt en hoe waardevol die ook mogen zijn
op zich, het zal altijd zo zijn dat ze slechts zullen werken in functie van die verhouding tussen
therapeut en patiënt. In onderzoek vindt men dan ook altijd terug dat de verhouding het
meest werkzame element is. Dit staat er niet los van.
We gaan er dus van uit dat problematieken zich voordoen tussen de patiënt en de omgeving. Het zit
dus niet in de patiënt. We moeten dit terugvinden in de etiologie en dit heeft serieuze implicaties
voor de behandeling.
1
,Een andere implicatie is dat de diagnose zich hier ook op moet richten (op de verhouding tussen
subject en ander). We gaan niet iemand isoleren en die diagnosticeren. We gaan de verhouding die
de patiënt opbouwt tegenover ons, gebruiken in de diagnose. We gaan dit expliciet gaan doen.
Zo krijgen we dus een coherent geheel tussen de ontstaansgeschiedenis van de problematiek, de
diagnose en de behandeling (allemaal binnen de verhouding: ontstaan, diagnose en behandeling
hierbinnen). Zo krijgen we een vruchtbare diagnostiek.
DSM zegt dat de diagnose geen enkele therapeutische implicatie heeft. KPSD: heeft dit wel, men
weet op grond van de diagnose wat we kunnen verwachten en waar we naartoe moeten met de
behandeling.
De achtergrondtheorie is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek, de oorspronkelijke freudiaanse
theorie, de lacaniaanse verwerking daarvan, en Verhaeghe zijn eigen klinische ervaring.
2
,Hoofdstuk 6. Identiteit in termen van een verhouding
Waarom hebben we het over identiteit? Als je de geschiedenis van de psychiatrie en diagnostiek
bekijkt, zie je daar ingrijpende veranderingen in. De pathologieën van vroeger vind je nu totaal niet
meer terug. De psychiatrische problemen zijn dus gekoppeld aan de omgeving en niet onveranderlijk.
Wat is er ingrijpend veranderd? Een tijd geleden kregen we een nieuwe categorie: de
persoonlijkheidsstoornis. Bv karakterneurose: voorloper van de persoonlijkheidsstoornis. Ook in de
klinische praktijk kwamen deze veranderingen. Vaststelling: persoonlijkheid is een synoniem van
identiteit. We moeten ons dus de vraag stellen hoe deze persoonlijkheid tot stand komt of hoe we
deze identiteit ontwikkelen. Dit is de reden waarom een achtergrondtheorie voor de diagnostiek
belangrijk is, om te kunnen begrijpen hoe dit ook gestoord kan worden. Daarom gaan we nu zien wat
identiteit is -> ‘wie ben ik?’ Dit is een zeer existentiële vraag. Iedereen krijgt hier mee te maken en
iedereen heeft hier ongeveer dezelfde intuïtieve opvattingen over:
Idee dat onze identiteit min of meer onveranderlijk is. ‘ik ben ik’: ik was al zo van toen ik klein
was en zal altijd zo blijven. Idee van een onveranderlijke kern.
Identiteit is iets wat diep vanbinnen zit. Het zit zo diep vanbinnen dat we er zelf nauwelijks
bij geraken. We moeten ten rade gaan bij iemand anders die ons gaan vertellen wie wij zijn.
(-> onbewuste)
Deze 2 zaken zijn fundamenteel verkeerd: het is exact het omgekeerde
Identiteit is een constructie die van start gaat vanaf de geboorte. Voordien was er geen
identiteit. Het is een sociale constructie.
Onze identiteit zit langs de buitenkant: het bestaat uit sociale verhoudingen.
Onze identiteit als een sociale constructie bestaat uit 4 belangrijke verhoudingen:
Verhouding tegenover de ander van het andere geslacht. Als kind krijg je te horen dat je een
jongen/meisje bent, en hoe je je moet gedragen tegenover die andere groep. Je krijgt dus
meteen een verhoudingsmodaliteit.
Verhouding tegenover de ander van de autoriteit/van de andere generatie. Wij zijn klein, de
ander is groot. De ander mag beslissen wat wij al dan niet mogen doen. Deze verhouding zal
deel uitmaken van wie wij zijn. Dit is de enige waarbij de meerderheid op een bepaald
moment van positie verandert. Eerst heeft men de positie van de ondergeschikte en we
vinden dit heel lastig. Op een bepaald ogenblik veranderen wij van positie hierin. Het meest
typische moment is wanneer we zelf ouder worden. Op dat ogenblik verandert alles,
voornamelijk bij deze verhouding. Plots moet je deze verantwoordelijkheid opnemen.
Tweede punt waarbij dit kan veranderen is binnen een professionele situatie. Dit is minder
afgebakend maar gaat ook niet onopgemerkt voorbij.
Verhouding tegenover de andere gelijke. Bv hoe gedragen tegenover broers en zussen,
leeftijdsgenootjes (ongeveer 4 jaar verschil). Dit wordt duidelijk aangeleerd: ouders geven
aan hoe je bv met je broer/zus moet omgaan. Hier zal zich een bepaalde habitus
ontwikkelen. Dit gaat heel snel buiten het gezin -> collega’s, buren, mensen die je als gelijke
beschouwt. Men gaat een typisch patroon ontwikkelen.
3
, Verhouding tegenover onszelf. Meest typische moment: als je in de spiegel kijkt. Je zit dan in
een bepaalde dialoog tegenover jezelf en dit gaat heel de dag door. Deze dialoog is altijd
evaluerend: je bent jezelf aan het evalueren. De verhouding tegenover anderen kunnen we
terugvinden binnen de verhouding tegenover onszelf.
De identiteit zit vol met normen en waarden. Identiteit is dus ideologisch. Een diagnose bevat
altijd een evaluerend, ethisch aspect. Het is nooit waardenvrij. Een diagnose is steeds gebaseerd
op een systeem van normen en waarden. Als clinicus zullen we dus altijd geconfronteerd worden
met ethische vragen. Soms is dit niet zo gemakkelijk en ben je niet akkoord met het dominante
systeem dat erop toegepast wordt. Bv ga je een kind behandelen in functie van aanpassing of in
functie van het particuliere verlangen van het kind? Wat dat betreft is er een evolutie in de
psychotherapie. Vroeger ging het om ‘bevrijding’, nu ligt de nadruk op de aanpassing. Bv 1 van de
belangrijkste criteria voor een succesvolle therapie is het aantal mensen dat terug gaat werken.
Dit is een maatschappelijk en geen individueel criterium.
Deze 4 verhoudingen worden geconstrueerd vanuit de omgeving. Welk wetenschappelijk
argument hebben we om deze visie op identiteit hard te maken? Het meest overtuigende
argument is een experiment. Het beste naturalistische experiment is adoptie -> beste bewijs. Een
kind uit Soedan dat in Gent opgroeit, heeft een gentse identiteit. Als dit kind ergens anders was
opgegroeid, zou het iemand fundamenteel anders geweest zijn. Ander voorbeeld: iemand wordt
geadopteerd uit een ander continent en weet dit ook. Op 16 jaar krijgt men een normale
identiteitscrisis. Bij geadopteerden zal dit een stuk intenser verlopen. Deze mensen gaan dan op
zoek naar hun roots, waar ze vandaan komen. Dit is meestal zeer pijnlijk, omdat ze er niks meer
mee te maken hebben.
Nemen we niks mee uit de biologie?
Voorbeeld: geslacht is duidelijk biologisch bepaald, maar hierboven komt de
genderidentiteit. Dit is waar je het mee doet. De manier waarop je dit invult, is functie van de
omgeving.
Tweede voorbeeld: je identiteit ligt voor een stuk klaar in de verwachtingen van de ouders (al
voor je geboren wordt). Als bijvoorbeeld een foetus heel actief is, kan de moeder denken dat
er veel in zit en het ver zal brengen maar kan ze ook denken dat hij nu al ADHD heeft.
Eenzelfde gedrag (eventueel genetische bepaaldheid), maar een totaal andere inkadering. Dit
voorbeeld bepaalt de meest klassieke fout, namelijk motherblaming: als het verkeerd loopt,
is het de fout van de mama. Wat men niet ziet, is dat de moeder slechts een onderdeel is van
een sociale ketting. De spiegel die zij doorkrijgt, heeft zij zelf al doorgekregen.
Derde voorbeeld: kinderen zijn verschillend omdat de spiegelingen van de ouders naar hun
kinderen helemaal anders zijn. Wat is dan de impact van ikzelf: ben ik enkel product van de
omgeving? Is er geen enkele persoonlijke factor? Jawel, sommige spiegelingen worden
opgepikt en andere niet. Deze keuzefactor ligt binnen het kind zelf.
1. Separatieangst als vertrekpunt
Een pasgeboren baby heeft intrinsiek geen identiteit. Deze bestaat al wel in de verwachtingen
van de ouders. Alleen al de naamgeving heeft een bepaald programma. We kunnen ons de vraag
4
,stellen of er een motief is voor de ontwikkeling; waarom zal de baby de moeite doen om de
identiteitsprocessen mee te maken?
Het motief voor de ontwikkeling is arousal (in de betekenis van spanning/onlust). Een baby
verkeert in eerste instantie in evenwicht, maar dit wordt heel snel doorbroken op grond van een
onevenwicht dat zich installeert, een interne nood of behoefte. Dit zal te maken hebben met
koude, honger, ontlasting, kleren,… Prikkels komen van binnen dus defensie is nauwelijks
mogelijk.
Op grond van de ervaren onlust zal de baby een reactie vertonen; begint te huilen (richt zich tot
de Ander met een schreeuw). Deze moet dan de innerlijke onrust opheffen. Wij (de omgeving)
interpreteren dit huilen als een appel. Dan krijgen we wereldwijd hetzelfde: de moeder (meestal)
komt op de proppen en zal een verzorgingshandeling stellen. Dit wordt begeleid door 2 zaken: zal
aan het kind vertellen wat zij denkt dat er verkeerd is en zal ook met haar gezicht tonen welk
gevoel erbij past. De moeder spreekt de baby toe op een heel geaffecteerde manier
(gemarkeerd). Dit heeft een belangrijke functie: kind weet dat het over hem/haar gaat en niet
over haar eigen ervaring. Je ziet letterlijk de spiegeling; het wordt getoond en het wordt gezegd.
De baby neemt de gelaatsuitdrukking van de moeder ook over. Bij depressieve moeder: minder
gelaatsuitdrukkingen => heeft onmiddellijk effecten.
Het motief voor de identiteitsontwikkeling is dus onlust (er ontbreekt hier). Moeder zorgt voor
een antwoord, zowel letterlijk als symbolisch. Er wordt een beeld aangeboden en er wordt taal
aangeboden. Bij deze initiële uitwisseling vertrekt met van iets lichamelijk (onlust), maar op
grond van de interactie wordt deze oorspronkelijke los van de omgeving staande onlust
ingevoerd in de intersubjectieve verhouding tussen subject en ander. Het is hier waar het
betekenis zal verwerven en een antwoord zal krijgen. Dit legt de basis voor alle latere
verhoudingen:
Kind krijgt via de Ander letterlijk beelden en woorden voor wat er intern gaande is
Reactie moeder = spiegelende reactie
Lichamelijke aandrift krijgt een spiegelende dimensie. Er is psychisch leed wanneer de Ander
niet op het appel verschijnt.
Wat is het effect hiervan? Het oorspronkelijk affect wordt binnen de kortste keren een heel
specifiek affect -> zal verschuiven naar angst en zal verschuiven naar een heel bijzondere vorm
van angst (is de oerangst): naar de separatie-angst (is de angst dat de ander er niet zal zijn).
Dit berust op simpele conditionering. Baby ervaart iets wat lastig is, er komt iemand aan en die
lost dat op. Dit gaat zo heel de tijd door. Af en toe komt deze persoon echter niet en de
verwachting wordt doorbroken (separatie: de ervaring waarbij de innerlijke spanningsstijging
niet beantwoord wordt door de ander, met diens actie tot het opheffen van de aandrift).
Hierdoor wordt deze arousal gekoppeld aan separatie-angst: komt die wel of komt die niet? Dus
de oerangst is separatie-angst. Deze eerste angst is gekoppeld aan de blik. De baby zal er alles
aan doen om de mama te kunnen zien. Dit wordt heel snel visueel en dit zal zo blijven. Dit is heel
belangrijk binnen het idee van separatie. Voorbeeld in de volwassenheid: bij een breuk wilt de
ene de andere ‘nog een keer zien’. Tweede voorbeeld: iemand is omgekomen in een ongeluk en
5
,het lichaam is ‘niet meer toonbaar’. Dit heeft altijd enorme effecten op degenen die
achterblijven: ze hebben ze gevoel dat ze geen afscheid meer hebben kunnen nemen.
We ontwikkelen in deze vroege jaren een eerste basisovertuiging: als ik een probleem hebt, zal
iemand anders het oplossen. Dit verandert vanaf 1.5/2 jaar. Voorbeeld: als je een trauma
meemaakt, zal je letterlijk om je moeder roepen en figuurlijk ook er terug naartoe gaan.
Binnen de interactie tussen moeder en kind moet de moeder het gedrag van de baby
interpreteren. Dit proces gaat in beide richtingen. Verse moeders zijn hier zeer proberend in. Na
verloop van tijd zullen moeders dit beginnen differentiëren (honger, pamper verversen,…). Men
leert dit dus interpreteren. In deze interpretatie legt de moeder haar persoonlijke factor. Men
gaat zich gaan verhouden op een bepaalde manier tegenover de baby (bv denken dat de baby
kwaad is => verhouden tegenover de kwade baby). Men gaat projecteren, er een interpretatie of
betekenis aan geven. Het is vanuit de identiteit dat men gaat reageren op de baby. We gaan iets
doorgeven en dit gaat zich ook installeren -> wordt een self-fulfilling prophecy. Men gaat een
idiosyncratische factor invoeren.
De spiegelingsverhouding moet ook telkens opnieuw gaan herbeginnen. Geen enkel antwoord is
namelijk ooit volledig. Bv een kind stopt niet met honger hebben: de onlust zal zich telkens
opnieuw installeren. Er ontbreekt altijd wel iets: de verhouding draait dus om iets wat ontbreekt,
het draait rond een centraal tekort dat nooit volledig kan ingevuld worden.
Identiteit is altijd ideologisch bepaald: normen en waarden gedeeld door een grotere groep,
krijgt een soort van overtuigingskracht. Als we dit toepassen op dit tekort, zien we iets vreemd.
Tegenwoordig gaat men er vanuit dat elk tekort perfect oplosbaar is, dat er een perfect
antwoord op bestaat. Men kan evidence-based een perfect antwoord vinden. Deze opvatting is
ook doorgedrongen naar de opvoeding. Effect: ouders hebben zich nog nooit zo schuldig gevoeld
als vandaag => motherblaming zit nu maatschappelijk ingebakken in een soort veralgemeende
opvatting. Voorbeeld: spullen kopen voor een baby. Welke spullen zijn het beste? Deze
overtuiging wordt dus vanaf het begin geïnstalleerd. Dit is 1 van de redenen waarom het
genetisch discours zoveel succes heeft tegenwoordig: het is een verontschuldiging, je kan er niks
aan doen.
Deze opvatting is tegenwoordig ook in ons beroep aanwezig. Veel patiënten komen op
consultatie die op internet al hun eigen diagnose hebben gevonden en soms ook hun eigen
behandelingsmodel. Dan moet je als therapeut beginnen met je te verontschuldigen dat het niet
zo werkt.
Term: de ‘good-enough-mother’. Tegenwoordig zal men dit interpreteren als de moeder die haar
best doet om toch maar goed genoeg te zijn. deze hedendaagse invulling staat haaks op de
oorspronkelijke betekenis, namelijk de moeder die haar kind leert omgaan met het tekort, met
wat er ontbreekt, met haar eigen ontbreken (met dat ze er niet altijd is). Dit ontbreken situeert
zich vanaf het begin in de verhouding; het is niet ik dat een tekort heeft, ik heb een tekort in de
verhouding met een ander. Hoe zal deze verhouding zich installeren in dit tekort? Bv iemand met
een paranoïde waan kan ervan uitgaan: ik heb het, en de ander wilt het afpakken. Dit is een
verhouding van de invulling van het tekort tegenover de ander, die een pathologische dimensie
aanneemt.
6
,Eerste affect: de angst.
Zowel psychisch aspect als lichamelijke component (hartkloppingen, beven, ademhaling,…).
Hierbij is de lichamelijke component rechtstreeks gekoppeld aan de spanningsstijging en de
psychische component is de representatie daarvan bij het subject via de spiegeling door de
Ander.
De angst kan 2 vormen aannemen:
De automatische of traumatische angst is de onmiddellijke reactie op de onlust, zijnde de
interne spanningsophoping.
De verwachtingsangst anticipeert op de eerste vorm en vooral op het ontbreken van de
Ander hierbij. Hierdoor wordt de specifieke actie die de spanning zou doen verdwijnen niet
gesteld. -> de blik staat hierbij centraal. Het ontbreken van de Ander in het blikveld van de
infans is voldoende om hulpeloosheid te installeren. (bv huilen)
reactie op de herhaling van de separatie-ervaring. Infans verwacht dat de Ander niet op
het appel zal verschijnen.
De separatie geeft aanleiding tot een primaire depressieve reactie. (Later: volwassen depressie ->
identiteitsverlies).
Tweede affect: depressieve affect.
Bij de eerste spiegelingen kan je de identiteiten aflezen aan het gezicht. Bij het depressieve affect
kan dit ook afgelezen worden aan het gezicht, want dit is het moment waarop er
identiteitsverlies optreedt. De identiteit (het gezicht) komt namelijk van de Ander, wanneer deze
verdwijnt stort het spiegel-ik (het gezicht) in elkaar. Men krijgt een vertrokken gezicht
(disfigured). Het lijkt alsof het gezicht verdwijnt, waar de identiteit zat. Dit kan je bij baby’s
momentaan zien (depressieve reactie, geen klinische depressie).
Wat betekent dit: onze identiteit is volledig functie van de ander. Dit betekent dat we het ook
kunnen verliezen, ook in de verhouding tot de ander. Wat is identiteitsverlies: hetgene wat
optreedt bij depressie. Het typische hierbij is de opvatting: ik ben niets, ik beteken niets,
niemand verlangt naar mij, ik verlang naar niemand => ik ben niets voor iemand anders etc. we
zijn uit de spiegelingsverhouding gevallen. Je wordt geconfronteerd met een leegte.
Tegelijk met het voorkomen van de separatie-angst, gebeurt de identiteitsverwerving. De
ervaring van onlust wordt quasi onmiddellijk binnengevoerd in de verhouding tussen subject en
Ander.
2. Identiteit en spiegelstadium: ‘het is weer een vraag van binnen of buiten’
Het primitieve organisme in wording incorporeert letterlijk delen uit de buitenwereld. Wat als
lustvol ervaren wordt blijft binnen en wat als onlustig ervaren wordt, wordt terug naar buiten
gebracht. Dit is incorporatie (identificatie met bepaalde betekenaars van de Ander) en expulsie
(verdringing van datgene wat onlust oplevert).
Binnen de identiteitsontwikkeling wordt er een dubbele identiteit geconstrueerd. Je ontwikkelt
ene identiteit terwijl ook de identiteit van de ander ontwikkeld wordt. Dit betekent dat je niet
7
, dezelfde moeder hebt als je broer/zus. Er heeft zich een andere identiteit geïnstalleerd tussen de
2. Er is dus een spiegeling van beide kanten. De reacties van het kind worden ook overgenomen
door de moeder. Na een tijdje is het moeilijk om oorzaak en gevolg van elkaar te onderscheiden.
Dit noemen we mirroring of identificatie. Identiteit = we worden iemand door zo goed mogelijk
te lijken op wat de ander ons voorhoudt.
Het tweede proces is de separatie (= afstand nemen van). Hoe rijmen we dit met die separatie-
angst?
Hoe moeten we ons separatie voorstellen? Bv kinderen van 2 jaar gaan het woord ‘ik’ en ‘nee’
ontdekken. Alles wordt weggeduwd/geweigerd. Dit is verbaal, maar dit proces van het naar voor
schuiven van de eigen autonomie is al vroeger aanwezig. Bv tijdens de voeding: baby zal de lepel
zelf grijpen en in het potje steken. Zijn dus al gericht op de autonomie. De vraag is hoe de
omgeving hiermee omgaat. Dit proces herhaalt zich nog eens in de puberteit, maar is eigenlijk
constant aanwezig.
Dus separatie zorgt voor originaliteit (dat we allemaal verschillend zijn), maar deze originaliteit
heeft limieten. Bv puberteit: veel spiegelingen, maar puber zal een heel aantal hiervan weigeren.
Hij wilt zijn eigen invulling geven, maar eigenlijk is dit kiezen voor een andere spiegeling die van
ergens anders komt. Deze alternatieve spiegelingen lijken meer vrij/autonoom te zijn, maar dit is
een illusie. Kunnen soms heel dwingend zijn, bv peergroup. Separatie: kiezen voor een andere
identificatie dan de dominante.
Theorie bekijken bij Feud, Lacan, en detachmentheorie.
Freud beschrijft het proces van identificatie maar heel kort. Volgens hem is identiteit = ego.
Vergelijking met ééncelligen en ego. De ontwikkeling verloopt op dezelfde manier. Je krijgt bij
een ééncellige een wisselwerking tussen binnen- en buitenwereld. Een ego is in eerste instantie
een leeg omhulsel. Wat binnenkomt wordt geëvalueerd. Wat positief wordt geëvalueerd blijft
binnen, negatief gaat terug naar buiten. Je hebt dus incorporatie en expulsie. Op grond van deze
theorie kunnen we zien dat de opdeling tussen binnen en buiten/ ik en ander veel complexer is
dan we vermoeden. We denken hier gelukkig heel naïef over; ik en ander zijn 2 aparte entiteiten.
Freud zegt hier echter over: het binnen is een als positief geëvalueerd buiten en het buiten is een
negatief geëvalueerd binnen. Freud zal het hebben over de psychische realiteit (onze realiteit).
De echte werkelijkheid kennen we niet en staan we dus onverschillig over. Hoe werkt dit bij
kinderen -> kunnen letterlijk observeren: kinderen steken dingen in hun mond. Ze gaan de
buitenwereld op deze manier verkennen. Ouders geven in hun taalgebruik Freud gelijk. Ze gaan
‘baby-talk’ ontwikkelen. Wat ouders zien als positief, gaan ze oraal benoemen en wat ze zien als
negatief, gaan ze anaal benoemen.
De 2 processen worden snel vervangen door processen die veel abstracter gaan verlopen (in
plaats van concreet in de mond steken), namelijk identificatie (vervangt incorporatie) en
separatie (vervangt expulsie). Men gebruikt ander materiaal: overgang van de moederborst naar
de moedertaal. Het is de taal op grond waarvan we dingen gaan overnemen en weigeren.
Besluit: De overgang van de pre-oedipale duale verhouding naar de triangulaire oedipale
structuur introduceert het verschil via de fallische betekenaar samen met het tekort. Waar het
8