Het nieuwe testament:
= verzameling van 27 boeken.
Testament = verbond/overeenkomst (tussen God en de mensen).
Eerste vier boeken (evangeliën)
Handelingen van de apostelen
Evangeliën van Mt, Mc, Lc en Joh
Brieven
13 hiervan zijn van Paulus andere van naaste volgelingen van Jezus. Zijn allemaal geschreven
aan nieuwe groepen christenen.
Openbaring
Apocalyptisch, laatste triomf van God als bemoediging voor gelovigen.
Ontstaansgeschiedenis van de vier evangeliën
1. Jezus en zijn leerlingen (6 v.C – 30 n.C)
Woorden en daden van Jezus werd pas geschreven 20 jaar na zijn dood, tijdens zijn leven
werd er niets over hem geschreven.
Gelijkenissen met een rabbi, profeet, apocalyptische predikers.
Verschillen: uniciteit van zijn optreden, conflict met Joodse leider.
2. De eerste christengemeenschappen (30 – 70 n.C.)
Betekenis van Jezus’ leven, nl dat er in hem iets van God zichtbaar was geworden, werd pas
na zijn dood duidelijk. Jezus kreeg eretitels: Zoon van God, Messias, Christus.
Gebied rond Middellandse Zee (Rome, Turkije, Syrië): eerste christengemeenschappen waar
als herinnering aan Jezus mondelinge verhalen werden verteld.
3 verschillende contexten:
Prediking-verkondiging:
Woorden van Jezus werden gebruikt om tijdgenoten te overtuigen bij hen aan te
sluiten. via korte boodschap = kerygma.
Verhalen of parabels werden uit oorspronkelijk verband gelicht (leven van Jezus) en
in een ander verband geplaatst (de prediking en onderricht).
Wekelijkse vieringen van Christenen:
In een huis op zondagen waar het laatste avondmaal werd herhaald met liederen en
geloofsbelijdenissen. Betekenis brood aan wijn wordt uitgelegd. Voor doopsel
groeiden vaste geloofsformuleringen.
Onderwijs of catechese:
Gedoopte mensen wilden antwoorden op het dagelijkse leven (bv. Moet je vasten?
Mag je scheiden?...) leerlingen gaven instructies en antwoorden op basis van
Jezus’ woorden.
Vanaf 45 ontstonden eerste christelijke geschriften in het Aramees (taal van Jezus). zijn
verloren gegaan.
Brieven van Paulus in het Grieks tussen 50 en 60 zijn de oudst bewaarde. In de eerste eeuw
maakt het nieuws het naar het uiteinde van de wereld en naar verschillende (godsdienstige)
groepen.
De apostel Paulus:
Paulus was een rabbijn en had dus grote godsdienstige kennis, eerste leerlingen van Jezus
hadden dit niet. Hij is de eerste die nadenkt over de betekenis van Jezus en hierover schrijft.
, Hij begint met prediken en schrijft later brieven aan gemeenten om zich aan Jezus te
herinneren en om problemen op te lossen.
3. De redactie van de evangeliën (70-100 n.C.)
4 redacteurs hebben elk hun eigen evangelie samengesteld in verschillende landen in het
Grieks.
Vastleggen verhalen in literaire genres:
Gelijksoortige verhalen van Jezus werden verteld volgens vast patroon (bv:
genezingsverhalen) dit werden literaire genres.
Literaire genre: ‘evangelie’
Evangelie = goed nieuws. Heeft geen tegenhanger. Kenmerken zijn:
o Geen aandacht voor uiterlijke en innerlijke ontwikkeling van hoofdpersoon.
o Gebondenheid aan traditie.
o Gebondenheid aan vast kader.
o Gericht op de verkondiging.
o Gericht op het heden, niet op het verleden.
Vier redacteurs:
o Marcus
Oudste evangelie (66-73), geschreven in Rome, Marcus heeft Jezus niet
gekend. Lezers: Romeinse burgers die zich bekeerden grote repressie
door overheid.
o Matteüs en Lucas
Schreven in jaren 80-90, kenden Jezus niet. Hadden wel het Marcusevangelie
en de Q-bron (Logienquelle) met Jezuswoorden (tweebronnentheorie).
Maakten uitgebreide versie met persoonlijke klemtonen. Hierdoor zijn er
gelijkenissen en verschillen tussen de 3 evangeliën, daarom noemen we ze
de synoptische evangeliën.
Matteüs = joodse schrijver die Jezus als ‘tweede Mozes’ voorstelde.
Lucas = voor niet-joodse personen die jezus als ‘rondtrekkende genezer’
voorstelde.
o Johannes
Rond het jaar 100, filosofisch van aard.
Er waren meerdere evangeliën maar die werden niet erkend apocriefe evangeliën.
Er was een tweebronnentheorie maar waarschijnlijk maakten Matteüs en Lucas
gebruik van 4 bronnen: vierbronnentheorie. (zie afbeelding)
, Symbolische voorstelling van de evangeliën
o Marcus = leeuw, start met bekoringen van Jezus in de woestijn, een oord van
wilde dieren.
o Matteüs = mens, start met geslachtslijst, stamboom die Jezus aansluiting laat
vinden bij roemrijke mensen uit de geschiedenis.
o Lucas = stier of os, start met geboorteverhaal in een stal.
o Johannes = arend, start met verwijzing naar eeuwigheid van God waaruit
Jezus voortkomt. Arend: vliegt hoog en is sterk = God.
Historische-maatschappelijke ontstaanscontext.
1. Het land Palestina
Gelegen aan Middellands Zee, verdeeld in 3 provincies: Galilea,
Samaria, Judea.
Nazaret: Jezus’ jeugd
Jeruzalem: laatste weken van zijn leven.
Belangrijkste deel van openbaar rond het meer van Galilea.
2. Religieuze en politiek machthebbers
Palestina = bezet land sinds 63 v.C. (deel van Romeins Rijk).
In Palestina kwamen belangrijke handelsroutes samen strategisch.
Romeinen
Bezetting was economisch van aard: via belastingen werd
bevolking uitgebuit (1/4 vd oogst ging naar Romeinse
overheersers). Verplichte legerdienst, taksen door tollenaars
en afpersing door Romeinse ambtenaren en hun joodse bondgenoten.
Bezetting was politiek van aard: gebied werd door plaatselijke koning bestuurd.
Bekendste was Herodes de Grote: hij was halfjood, benoemde niet-joden voor
belangrijke posten. Hij ontsloeg hogepriesters en hief belastingen aan arme
boerenbevolking.
na zijn dood (4 v.C.) werden er procuratoren (soldaten met wetgevende,
uitvoerende en rechtelijke macht) aangesteld in provincies. Bekendste: Pontius
Pilatus: regeerde van 26-36 n.C. weinig respect voor joodse gebruiken.
Romeinse macht controleerde ggb en aristocratie door eigendommen af te nemen
de rijke klasse had er dus belang bij mee te werken met de Romeinen.
Bestuur in Palestina
Bestuurd door Sanhedrin bestond uit Kajafas (joodse hogepriesters). Rechtelijke
macht, scholen… waren allemaal volgens joodse principes.
Sociale structuur in Palestina
o Galilea:
Open gebied, veel internationale handelswegen. Verschillende culturen
maakten bewoners breeddenkender dan meeste joden.
Grote groep marginalen die uit andere strengere streken kwamen.
Middenklasse: handarbeiders, kleinhandelaars, landbouwers en vissers.
(verarmd door belasting aan Romeinen én voor tempel).
o Judea:
Verstedelijkt, centraal ligt Jeruzalem met de tempel. Duidelijke scheiding
tussen sociale klassen. Romeinen en aristocratie hield de rest van de
bevolking onderdrukt.