ONDERNEMEN: FINANCIEËLE BASIS VOOR
ACCOUNTMANAGERS
DEEL 1: ALGEMENE BEDRIJFSECONOMISCHE BEGRIPPEN
VASTE KOSTEN
Vaste kosten zijn kosten die onafhankelijk zijn van de bedrijfsdrukte. Deze kosten evolueren
dus niet wanneer de bedrijfsdrukte toeneemt of afneemt. Men moet dit wel zien voor een
bepaald tijdsinterval waarbinnen de capaciteit van de bedrijf ongewijzigd blijft. Vandaar ook
de benamingen capaciteitskosten, periodekosten of structuurkosten. De omvang van deze
kosten bepaalt capaciteit gedurende een bepaalde periode.
De vaste kosten kunnen dus wel evolueren op lange termijn. Vandaar dat we een
onderscheid maken tussen continuee een discontinue vaste kosten. Discontinue vaste
kosten kunnen evolueren bij wijziging van de capaciteit of bij prijswijzigingen. Bijvoorbeeld
afschrijvingen die lineair worden na een bepaalde periode, rentekosten, investeringskosten.
Als voorbeelden van vaste kosten hebben we afschrijving gebouwen, grondbelasting,
verzekeringen. Het gaat dus om kosten die, of me nu produceert of niet, dezelfde blijven bij
een gelijke capaciteit.
Voorbeelden: huur van kantoorgebouw, verzekeringen, personeelskosten
VARIABELE KOSTEN
Variabele kosten zijn kosten die afhankelijk zijn van de bedrijfsdrukte. Het totaalbedrag
wijzigt dus in functie van de bezetting van het bedrijf. Bij stilliggende productie zijn er geen
variabele kosten. Vandaar de Engelse benaming product costs. Typische variabele kosten zijn
grondstoffen, productie-energie, hulpstoffen, directe arbeidskost kosten...
Voorbeelden:
- het papier dat de drukker gebruikt om zijn bestellingen af te leveren aan zijn klanten > de
hoeveelheid papier hangt af van de hoeveelheid bestellingen.
- transportkosten
- onderaannemingen: wanneer je een bepaald werkje zelf niet kunt doen en dat uitbesteedt
aan derden
KRINGLOOPREDENERING
Als de vraag naar producten/diensten daalt, dan zullen de directe kosten mee dalen, maar
de vaste kosten gelijk blijven. De totale kostprijs van het product/dienst zal dus stijgen.
Mocht je je verkoopprijs bepalen adhv een gestegen kostprijs, wordt die verkoopprijs ook
hoger. Als je dan weer een hogere verkoopprijs hebt, zal het verkoopsvolume dalen. Als het
verkoopsvolume daalt, dan daalt het werkvolume ook, waardoor de vaste kosten en de
totale kostprijs opnieuw hoger worden.
> kringloopredenering! Je moet je vaste kosten delen door het normale productievolume
KP/eenheid = (vaste/normale productie) + (variabele/werkelijke productie)
1
,DIRECTE KOSTEN
Directe kosten zijn kosten die rechtstreeks toewijsbaar zijn aan één product of dienst of aan
één order. Er is dis sprake van een oorzakelijk verband tussen die directe kost en het
ontstaan van het product of de dient.
Voorbeelden:
- stoffen bij de kledingfabrikant, hij weet exact hoeveel hij gebruikt voor 1 T-shirt.
- loodgieter komt 2 uur werken
INDIRECTE KOSTEN
Indirecte kosten zijn niet direct toewijsbaar naar één order. Het zijn kosten die gemaakt
worden voor meerdere orders of kosten waarvan met moeilijk kan vaststellen (wegen
meten, tellen) welk aandeel naar welk order moet doorgerekend worden.
Indirecte kosten worden verrekend via een omslagsleutel.
> principe omslagsleutel
Directe kosten zijn makkelijk door te rekenen per order, maar voor de indirecte kosten is een
omslagsleutel nodig op basis waarvan men die kosten verdeelt over de orders. Zo kan je in
een kledingwinkel makkelijk de prijs van een jeans bepalen (direct), maar de kost van
personeel, elektriciteit, huur enz... is moeilijk vast te stellen door gewoon te tellen of te
meten. Dan gebruikt men een omslagsleutel, bijvoorbeeld de aankoopkost van de kleding.
Koop je voor 50 000 euro kleding aan en heb je 60 000 euro kosten, dan verhoog je de
kostprijs van de kleding met (60 000) x 100 = 120 %. Indien de aankoopprijs van de
broek 60 euro excl.btw bedraagt, dan is de totale kostprijs 60 + 120 % = 132 euro excl. btw
en winst.
Voorbeeld 2:
Bij de drukker wordt gedrukt met drukplaten.
Die drukplaten kosten 4 euro voor een plaat, dat is een directe kost.
Die plaat moet ontwikkeld worden en bewerkt met chemicaliën, die chemicaliën kun je niet
exact tellen voor die ene plaat. Die extra kost ga je doorrekenen per plaat, om die kost te
bepalen gebruik je een omslagsleutel.
- Omslagsleutel 1: Indirecte kost / directe kost
2.500 euro plaatontwikkelaar per jaar
12.500 euro platen per jaar
2..500 = 0,20 euro per euro plaat
> Voor elke euro plaat die ik gebruik doe je er 20 cent bij, dus als je een plaat van 4 euro
verkoopt doe je 0,2 x 4. Je verkoopt dus een plaat aan 4,20 euro.
2
, - Omslagsleutel 2: Indirecte kosten / direct aantal
2.500 euro plaatontwikkelaar per jaar
10.000 platen per jaar
2..000 = 0,25 euro per plaat
> De tweede optie omslagsleutel komt eigenlijk op exact hetzelfde neer, want het komt ook
neer op 2500. De eindafrekening blijft hetzelfde.
OEFENINGEN
1. Rekenen met factoren
100 + 10% = 110
110 – 10% = 99 > terugrekenen lukt dus niet
Beter:
100 x 1,1 = 110
,1 = 100
Vul de tabel verder in.
> 1736 moet 1750 zijn!
2. Btw
Een product heeft een
verkoopprijs van 195 euro
exclusief 21% btw
- Bepaal de verkoopprijs
inclusief btw met de %
methode.
195 + (195 x 21/100) = 235,95
- Met de factoren methode
195 x 1,21 = 235,95
3. Btw
Een product heeft een verkoopprijs van 195 euro inclusief 21% btw. Bepaal de verkoopprijs
exclusief btw.
X * 1,21 = 195,00
X = ,21
> 161,1570
3