Semester 2 Communicatie en variatie Britt Van den Broeck
ARGUMENTATIE
1. Opbouw van een argumentatie
Standpunt onderbouwen door argumenten
2-3 argumenten
1-2 ondersteunende argumenten
Mensen wantrouwen het gebruik van veel argumenten
Mensen kunnen zich onder druk gezet voelen
Als je diverse complexe argumenten gebruikt, doorzien mensen de argumentatie niet meer
Best beginnen met je sterkste argumenten
2. Feiten vs. meningen
Feit: bewering waarvan je kunt controleren of ze waar is of niet
Mening: iets wat een individu of groep vindt, en waarmee je het eens of oneens kunt zijn
Argumentatie is overtuigender als deze met feiten onderbouwd is
Probeer meningen te onderbouwen met feiten
Beschrijving van de feiten: objectief en vrij van waardeoordelen
3. Kwaliteit van de argumenten beoordelen
a. Kloppen de feiten?
Bronnen consulteren:
Deskundigheid van de bron
Objectiviteit van de bron
Peerreview
b. Zijn de argumenten relevant?
Je moet argument en standpunt met elkaar kunnen verbinden in een als/ dan-zin
Niet makkelijk om iedereen te overtuigen:
De boodschap moet vaak enkele keren herhaald worden
Informatie moet gedoseerd worden
Mensen hebben tijd nodig om na te denken
4. Argumentatie en formulering
4.1 Argumentatieve signaalwoorden
Standpunt
Ik vind…, Volgens mij…, Naar mijn mening…, dus, daarom…
Argument
want, immers, tenslotte, namelijk, omdat, doordat, aangezien, daar
Tegenargument
maar, echter, anderzijds, aan de andere kant
Structuur van de argumentatie
ook, bovendien, daarnaast, tevens, ten eerste, ten tweede
Kortere zinnen gebruiken voor slechtere lezers
,Semester 2 Communicatie en variatie Britt Van den Broeck
4.2 Genuanceerde standpunten formuleren
Standpunten worden genuanceerd door voorwaarden en/ of voorbehoud toe te voegen. Zo kan het
standpunt niet meteen onderuit gehaald worden door een kritische lezer.
5. Soorten argumenten
Analogie: specifieke gevallen worden met elkaar vergeleken
Generalisering: uit een voorbeeld wordt een algemene regel afgeleid
Causaliteit: uit een oorzaak wordt een gevolg afgeleid
Autoriteit: het is zo omdat een autoriteit het zegt
Doel-middelredenering: het middel is goed, want het leidt tot het gewenste doel
Eigenschap-oordeelredenering: het oordeel is gebaseerd op de aanwezigheid van bepaalde
kenmerken of eigenschappen
6. Zwakke punten ontdekken in een argumentatie
Drogredenen: de argumentatie lijkt op het eerste gezicht in orde, maar is dat niet
Niet elk verband is een causaal verband
post hoc ergo propter hoc (erna, dus erdoor)
cum hoc ergo propter hoc (tegelijk, dus erdoor)
Valse analogie
De gemaakte vergelijking gaat niet op
Overhaaste generalisatie
Er wordt een algemene conclusie getrokken op basis van een te klein aantal gevallen,
situaties of voorbeelden
Cirkelredenering
standpunt en argument zijn identiek
Hellend vlak
Je gaat ervan uit dat een bepaalde actie die jij ongewenst vindt onvermijdelijk
gebeurtenissen tot gevolg zal hebben die ook ongewenst zijn
Verschuiven van de bewijslast
Als je zelf geen argumenten meer weet en de ander vraagt om te bewijzen
Ontduiken van de bewijslast
Als je je standpunt als vanzelfsprekend voorstelt en verdediging overbodig vindt
Onterechte autoriteitsredenering
Er wordt onterecht verwezen naar de expertise van een persoon of instantie
Verwijzen naar de meerderheid
Iets is goed, belangrijk of waar omdat veel mensen het denken of doen
Verwijzen naar een traditie
Iets is altijd op een bepaalde manier gedaan, dus het moet ook zo blijven
Persoonlijke aanval
Aanval is gericht op de persoon, niet op de argumenten die de persoon aanbrengt
Dreigen
Men wordt onder druk gezet met fysiek geweld want anders zijn er vervelende gevolgen
Een beroep doen op medelijden
Als een verzoek niet wordt ingewilligd, wordt iemand de dupe
, Semester 2 Communicatie en variatie Britt Van den Broeck
LEXICALE VARIATIE
1.1 Introductie
9-12u
NL: ochtend
VL: voormiddag
geen aanwezigen VL: zetel
VL: er is geen kat NL: bank
NL: er is geen kip
VL: een marcelleke VL (NL): een vuilbak VL: vliegenraam
NL: een onderhemd NL: vuilNISbak NL: een hor
VL: wastafel VL: pollepel VL: houten lepel
NL: lavabo NL: soeplepel NL: pollepel
VL : springkasteel VL: hesp VL: schoorsteen
NL: springkussen NL: ham NL: schouw
1.2 Nationale variëteiten van het Nederlands
Vlaanderen: 6,5 miljoen
Nederland: 17 miljoen
Suriname: 500-600K
Verschil:
Uitspraak
Woordenschat
Syntaxis
Niet alle lexicale varianten hebben een directe tegenhanger in de andere nationale variëteiten
Type 1 : woorden die typisch zijn voor de Belgische, Nederlandse en Surinaamse samenleving
B: doopsuiker, nieuwjaarsbrief
NL: pakjesavond, waterschap
Sur: hosselen, brasa
Type 2: het fenomeen is bekend in het hele taalgebied, maar er bestaat slechts in één land een
specifiek woord voor
B: dovemansgesprek, baksteen in de maag hebben
Type 3: woorden met een directe tegenhanger in de andere nationale variëteiten
Specifiek voor de verhouding VL-NL:
a) Bij sommige woorden wordt binnen Vlaanderen vrij systematisch de Vlaamse variant
gebruikt
B: gouverneur, schepen, zetel, pollepel, kinesist
b) Bij andere woorden worden de Belgisch-Nederlandse en de Nederlands-Nederlandse variant
in Vlaanderen door elkaar gebruikt
B: niet meer weten van welk hout pijlen te maken+ met de handen in het haar zitten