ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE
2020 – 2021
1
,KENNISMAKING OPLEIDINGSONDERDEEL
INLEIDING
1. Inhoud opleidingsonderdeel
Het opleidingsonderdeel bevat 12 basislessen en 6 specialisatielessen. Basislessen doorlopen de
ontwikkeling van de babytijd tot de ouderdom. De specialisatielessen gaan inzoomen op een
specifiek thema.
Basislessen
- Theoretische perspectieven op ontwikkelingspsychologie
- Levensfasen
- Cognitieve ontwikkeling
- Sociaal-emotionele ontwikkeling
- Persoonlijkheidsontwikkeling
Specialisatie:
- Erfelijkheid en prenatale ontwikkeling
- Motorische en fysieke ontwikkeling
- Joint attention
- Taalontwikkeling
- Creatieve ontwikkeling
- Lezen, spellen en rekenen
2. Leerstof en cursusmateriaal
• Powerpoint slides
• Eigen nota’s
• Leerstof via blended learning (canvas)
• Handboek
• Extra teksten (canvas)
• Videofragmenten ter illustratie
3. Examen en studeertips
Schriftelijk examen op 20 punten
- 2 Open vragen (6p): Een vraag basislessen + Een vraag specialisatielessen
- 20 Meerkeuzevragen (14p): Zowel basis als specialisatie (elk onderdeel komt aan bod)
Soorten vragen
- Kennisvragen: Vanbuiten leren (nadruk ligt hierop)
- Inzicht vragen: Verbanden tussen onderdelen in de cursus
- Toepassingsvragen: Casus waarop je de theorie moet toepassen
Studeertips
Doordat er gebruik gemaakt wordt van meerkeuzevragen en openvragen is het belangrijk om te
weten hoe je de leerstof dient te studeren. Voor meerkeuzevragen is het belangrijk om de
details te kennen, voor de openvragen is het noodzakelijk om de titels mee te studeren en de
inhoudstafel mee te studeren.
- Leer per hoofdstuk (diverse aspecten binnen een bepaalde levensperiode)
- Leer over de hoofdstukken heen (1 aspect over verschillende levensperiodes)
- Denk na over concrete vertaling van theoretische termen
- Aan einde lessenreeks: verdere toelichting + voorbeeldvragen!
2
,4. Algemene doelstellingen
Om te weten wanneer gedrag ‘fout’ gaat, moet je eerst inzicht krijgen in de normale
ontwikkeling van gedrag. Dit jaar bespreken we de normale ontwikkeling, in het volgend jaar
komen zorgvragen aanbod, over een niet normale ontwikkeling.
Ook leren we dat er binnen de psychologie niet iets bestaat dat juist is of fout. Een bepaald
gedrag kan je vanuit verschillende invlashoeken interpreteren, psychologie is grijs. We proberen
ook een inzicht te krijgen in de menselijke ontwikkeling binnen de verschillende levensfases.
3
,DEEL 1: ONTWIKKELING VAN HET KIND
HOOFDSTUK 1: INLEIDING IN DE ONTWIKKELING VAN HET KIND
EEN ORIËNTATIE OP DE ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE
Ontwikkelingspsychologie = De wetenschappelijke studie naar patronen van groei, verandering en
stabiliteit van conceptie tot de ouderdom (= levenslooppsychologie).
Dit met het accent op de jaren tot de volwassenheid, waarin
veranderingen elkaar het snelst opvolgen.
De ontwikkeling gaat kijken naar de lichamelijke groei en veranderingen in de psyché van individuele
personen die worden beïnvloed door de ontwikkeling van de samenleving (genese, een ontvouwing)
Kenmerken van ontwikkeling
- Ontwikkeling is een continu proces in de tijd (stopt nooit)
- Ontwikkeling is niet omkeerbaar
- Ontwikkeling is van globaal naar gedifferentieerd, specifiek (van algemeen naar specifiek)
Verwante begrippen:
Groei = Lichamelijke groei, vaak invloed op psychisch groei
Rijping = Op een hoger gedragsniveau functioneren, dankzij groei
Leren = Verder ontwikkelen door ervaringen op te doen (omgeving nodig)
1. De reikwijdte van het vakgebied
1.1. Thematische gebieden die we gaan bekijken
Fysieke ontwikkeling
Studie naar de invloed van het lichaam op het gedrag. Men kijkt naar de invloeden van de
hersenen, het zenuwstelsel de spieren, de zintuigen en de behoefte aan eten, drinken en
slaap op ons gedrag.
Cognitieve ontwikkeling
Studie naar de invloed van de groei en veranderingen in intellectuele vermogens op het
gedrag (leren, geheugen, oplossen van problemen en intelligentie)
Sociale ontwikkeling
Studie naar interactie van mensen en hoe hun sociale relaties in de loop van hun leven
groeien, veranderen en stabiel blijven. Kijkt naar de ontwikkeling en veranderingen van
sociale relaties en de interactie met anderen.
Persoonlijkheidsontwikkeling
Studie naar stabiliteit en veranderingen in eigenschappen die personen van elkaar
onderscheiden.
4
,1.2. Leeftijdsgroepen en individuele verschillen
- Prenatale periode = Conceptie – geboorte
- Babytijd = 0 – 1 jaar
- Peutertijd = 1 – 3 jaar
- Kleutertijd = 3 – 6 jaar
- Lagereschooltijd = 6 – 12 jaar
- Adolescentie = 12 – 20 jaar
- Volwassenheid = 20 – 60 jaar
- Oudere volwassenheid of ouderdom = 60 jaar
Deze leeftijdsgroepen en perioden zijn sociale constructies. Een sociale constructie is een
idee over de realiteit dat breed geaccepteerd is, maar afhangt van de maatschappij en de
cultuur op een bepaald moment. Sommige van deze perioden hebben een duidelijk
afgebakende grens (babytijd, kleutertijd), anderen zijn gebaseerd op een biologische
verandering (adolescentie). Als ontwikkelingspsychologen het over leeftijdsgroepen
hebben, is het dus belangrijk om te beseffen dat zij het over gemiddelden hebben
(normatief weergeven).
1.3. Ontwikkelingspsychologie en individuele ontwikkeling
De ontwikkelingspsychologie heeft het over algemene veranderingen en
gedragsreorganisaties die iedereen doormaakt bij het ouder worden. Ontwikkeling wordt
hierbij gezien als een normatief gegeven.
De individuele ontwikkeling is de individuele variatie rond het normatieve verloop van de
ontwikkeling. De variatie (verschillen) wordt groter naarmate het kind ouder wordt. Dit
komt doordat er een grotere impact is in de omgevingsinvloeden, sociale netwerk, meer
normatieve gebeurtenissen, cohorten…
1.4. De invloeden op de ontwikkeling: ontwikkelen in een sociale wereld
Er bestaan verschillende soorten invloeden van op de ontwikkeling, namelijk normatieve
en niet-normatieve gebeurtenissen.
1.4.1. Normatieve gebeurtenissen
Normatieve gebeurtenissen = Gebeurtenissen die zich voor de meeste
individuen binnen een groep op dezelfde
manier voltrekken.
Hiervan bestaan verschillende soorten:
- Normatieve historisch bepaalde invloeden (9/11, rampen, lockdown…)
- Leeftijdsgebonden invloeden (menopauze, start school…)
- Normatieve sociaal-cultureel bepaalde invloeden (sociale klasse, afkomst…)
Cohort = Een groep mensen die rond dezelfde tijd op dezelfde plek geboren
zijn (babyboom, generatie Z…). Leden van dezelfde cohort delen een
aantal omgevingsfactoren met elkaar.
Leeftijdsgebonden invloeden = Biologische en omgevingsinvloeden gelijk
voor mensen in bepaalde leeftijdsgroepen,
ongeacht wanneer of waar ze opgroeien
5
, 1.4.2. Niet-normatieve gebeurtenissen
Niet normatieve gebeurtenissen = Atypische gebeurtenissen op een
tijdstip dat dit meeste anderen uit die
groep niet overkomt. Geldt niet voor
iedereen (mama met kanker,
nobelprijs winnen…)
Nog enkele voorbeelden:
Normatieve historisch invloeden: Oorlogen, Economische groei en crisis,
Technologische ontwikkelingen, Epidemieën,
Rampen…
Leeftijdsgebonden invloeden: Voor eerst naar school gaan, puberteit bereiken,
menopauze…
Sociaal-cultureel invloeden: Etnische afkomst, sociale klasse, lidmaatschap van
een subcultuur…
Niet-normatieve invloeden: Ouders verliezen door ongeval, landelijke wedstrijd
winnen, president worden…
KINDEREN: VERLEDEN, HEDEN EN TOEKOMST
1. Vraagstukken bij thema’s van de ontwikkelingspsychologie
1.1. Continue versus discontinue veranderingen
Is ontwikkeling een kwestie van continue of discontinue verandering?
Continue verandering = Een geleidelijke kwantitatieve ontwikkeling waarbij
prestaties op een bepaald niveau voortvloeien uit op de van
vorige niveaus.
- Lengtegroei
- Toename hersencapaciteit
Het gaat dus om een geleidelijke, kwantitatieve verbetering. Er is ook steeds een
toename van de vaardigheden, gedrag of prestaties. Deze onderliggende processen
blijven hetzelfde tijdens de hele levensloop.
Discontinue verandering = De ontwikkeling in aparte stappen of stadia, waarbij elk
stadium gedrag oplevert dat kwalitatief anders is dan
gedrag in eerdere stadia.
- Cognitieve ontwikkeling
Het gaat om een kwalitatieve verandering. (cognitieve ontwikkeling…)
6
,1.2. Kritieke en gevoelige perioden: de invloed van de omgeving
Gaat het meer over kritieke periode of over gevoelige perioden wanneer we gaan kijken
naar invloeden van de omgeving?
Kritieke periode = Dit dacht men vroeger. In de ontwikkeling zijn er kritieke periode.
Wanneer je in deze specifieke periode bloodgesteldt wordt aan een
bepaald iets, kan het grote gevolgen hebben voor de verdere
ontwikkeling, deze zijn onomkeerbaar. Het heeft onomkeerbare
consequenties door de aan- of afwezigheid van bepaalde
omgevingsfactoren.
- Prenataal medicatiegebruik bij de moeder
- Hechting in de eerste levensjaren die ontbreekt
De dag van vandaag denken we er anders over. We weten ondertussen veel meer over
hersenen, we weten dat deze plastisch zijn.
Plasticiteit = De mate waarin een ontwikkeld gedrag of fysieke structuur kan
worden gewijzigd. We spreken hierbij niet meer over een kritieke
periode maar over een gevoelige periode.
- Plasticiteit van de hersenen
- Adoptie
Gevoelige periode = De periode waarin organisme extra gevoelig is voor
omgevings- invloeden (het aanleren van een taal bijvoorbeeld
is ideaal tussen 1 en 2 jaar). Bepaalde vermogens komen
optimaal naar voor. Hierbij hoeft de aan- of afwezigheid van
bepaalde omgevingsfactoren niet tot onomkeerbare
consequenties te leiden.
1.3. Levensloopmodel versus focus op specifieke perioden
Gaan we ons focussen op de hele levensloop of op specifieke perioden van de
ontwikkeling?
Vroeger richtte men zich vooral op de babytijd en de adolescentie. Dit omdat
ontwikkeling hier heel snel gaat en er veel gebeurd. Nu richt men zich meer op allerlei
perioden van de ontwikkelingspsychologie. Dit omdat er in elk levensstadium sprake is
van groei en verandering (de samenhang levensloop van ouders en kinderen bijvoorbeeld)
7
,1.4. De relatieve invloed van nature en nurture op de ontwikkeling
Welke van onze eigenschappen zijn aangeboren en welke zijn hierbij aangeleerd?
Nature = Dit zijn de genetisch bepaalde eigenschappen, vermogens en capaciteiten. Er
is hierbij ook sprake van maturatie. Dit betekent dat naarmate we ouder
worden, gaan de voorbestemde genetische eigenschappen, vermogens en
capaciteiten zich geleidelijk aan ontvouwen. Dit is endogeen van aard. Men
spreekt hier van biologisch georiënteerde theorieën.
- Oogkleur
- Lengte = meer dan 50% genetisch bepaald
- Opleidingsniveau = rond 50% genetisch bepaald
- Een lief vinden = rond 25% genetisch bepaald
Omgeving (nurture) bepaalt niet WAT er ontwikkelt wordt, maar DAT er ontwikkeling
kan plaatsvinden = NATURE
Nurture = Dit zijn de omgevingsinvloeden die ons gedrag bepalen. De aard van
deze omgevingsinvloeden zijn:
- Biologisch (alcoholgebruik zwangere vrouw)
- Sociaal (manier van opvoeden)
- Maatschappelijk (socio-economische omstandigheden
De invloed hiervan is exogeen. Men spreekt hier van omgevingstheorieën.
Erfelijkheid (nature) bepaalt niet WAT er ontwikkelt wordt, maar DAT er ontwikkeling
kan plaatsvinden = NURTURE
Interactionisme = Genen en omgeving spelen allebei een rol bij het tot stand
komen van eigenschappen en mogelijkheden.
De vraag is: “in welke mate spelen beide processen een rol?”
Ook de interactie tussen genetische en omgevingsfactoren is complex. Dat heeft te maken
met het feit dat sommige genetische bepaalde eigenschappen niet alleen een directe
invloed hebben op het gedrag, maar ook indirect bijdragen aan de vorming van hun
omgeving. Nature en nurture vormen twee uitersten van een continuüm.
1.5. Gevolgen voor de opvoeding van kinderen en voor sociaal beleid
We kijken hierbij naar het voorbeeld intelligentie. Als we ervan uitgaan dat intelligentie
vooral bepaald wordt door de genen, dan heeft het niet zoveel zin dat we kinderen met
een verstandelijke beperking gaan stimuleren. Deze kinderen moeten we dan vooral goed
verzorgen. Als we ervan uitgaan dat intelligentie vooral bepaald wordt door de omgeving,
dan heeft het wel zin om die kinderen met een verstandelijke beperking te gaan
stimuleren.
8
,HOOFDSTUK 2: THEORETISCHE PERSPECTIEVEN
PERSPECTIEVEN BIJ HET KIJKEN NAAR KINDEREN
1. Het psychodynamische perspectief: focus op innerlijke krachten
Het gedrag wordt gemotiveerd door innerlijke krachten, herinneringen en conflicten waarvan
een persoon zich nauwelijks bewust is en waarover hij weinig controle heeft. Hierbij bespreken
we twee toonaangevende theorieën.
1.1. Psychoanalytische theorie van Freud
Freud is de grondlegger van de moderne psychologie. Hij vertrok vanuit het idee dat
gedrag gemotiveerd wordt door (onbewuste) innerlijke krachten, herinneringen en
conflicten. Met ‘onbewust’ bedoeld Freud bijvoorbeeld afgestoten infantiele wensen,
verlangens en behoeftes van verstorende aard. Freud spreekt in deze theorie ook over
een drieledige persoonlijkheidsstructuur:
1) ID of ES
Hierbij heeft men te maken met de onbewuste instincten Eros (seksualiteit) en
Thanatos (agressie). Deze zorgen ervoor dat we lust ervaren. We willen dit als mens
ook zoveel mogelijk bevredigen.
2) EGO of Ich
Hier worden de driften die men heeft van zowel het ID als het SUPEREGO beheerst.
We gaan hierbij kiezen voor het ID, waarbij men de lust gaat bevredigen, of het
SUPEREGO, waarbij men de morele keuze maakt.
3) SUPEREGO of Über-ich
Hierbij heeft men te malen met het geweten van een persoon, de morele keuze die
gemaakt zou moeten worden.
De twee driften die men terugvindt in het ID gaan (instinctieve) energie vrijmaken. Deze
energie gaat zich koppelen aan een bepaald lichaamsdeel, afhankelijk van de levensfase
waarin je je bevindt. We kunnen hierbij een onderscheidt maken van 5 fasen in de
psychoseksuele ontwikkeling.
1.1.1. Orale fase (0 – 1,6 jaar)
Bij de orale fase staat de mondzone centraal. Dit zien we bij het kind door het
zuigen aan de moederborst, vingers en andere objecten in de mond steken. In
deze fase zien we sterk de driften van het ID terug, waarbij zuigen aan de borst
van de moeder een levensdrift is (Eros), het bijten is een voorbeeld van een
destructiedrift (Thanatos).
1.1.2. Anaal-sadistische fase (1,6 – 3 jaar)
Bij de anaal-sadistische fase staat de anus centraal. In deze fase zien we sterk de
driften van het ID terug, waarbij het loslaten van de stoelgang een levensdrift is
(Eros), het ophouden ervan is een voorbeeld van een destructiedrift (Thanatos).
9
, 1.1.3. Fallische fase (3 – 5 à 6 jaar)
Bij de fallische fase staat het geslachtsorgaan centraal. In deze fase ontdekt het
kind de verschillen tussen seksen.
Oedipusconflict: Jongens ervaren hierbij castratieangst. Ze zien hierbij de
vader als rivaal en willen moeder voor zich. In deze fase
ontstaat het Über-ich.
Elektracomplex: Meisjes ervaren hierbij penisnijd. Ze zien hierbij de moeder
als rivaal en willen vader voor zich. In deze fase ontstaat het
Über-ich.
1.1.4. Latentiefase (6 – 11 jaar)
De latentiefase is een rustfase. De seksuele belevingen worden hierbij innerlijk
verwerkt, zo ontstaat er ook tederheid. Men is hierbij gericht op de socio-
cultureel aspecten en nieuwsgierigheden. Innerlijke verwerking seksuele
beleving: ontwikkeling tederheid.
1.1.5. Genitale fase (11 - ... jaar)
In de genitale fase is er een heropleving van libido. Men krijgt hier meer
aandacht voor alle seksuele lichaamsdelen.
1.2. Psychosociale theorie van Erikson
Erikson gaat een stapje verder dan Freud. Het gedrag wordt nog steeds onbewust
gestuurd maar het heeft belang voor de interacties tussen het individu en de omgeving en
het individu en anderen.
Psychosociale ontwikkeling = Veranderingen in de manier waarop we aankijken
tegen interacties, gedrag van anderen en onszelf als
leden van de maatschappij.
Het Ego is volgens hem belangrijk voor de ontwikkeling van het individu en de omgeving
gaat daar mede een rol in spelen (bevorderend of belemmerend). Hij ontwierp een
ontwikkelingsmodel met 8 stadia. Deze stadia hebben een vast patroon (bij iedere
persoon in dezelfde volgorde) en zijn universeel.
Deze ontwikkeling is epigenetisch (= staat genetisch vast). In elke levensfase vindt er een
kernconflict/identiteitscrisis plaats. Erikson zei dat een deel van de persoonlijkheid zich in
een bepaalde periode gaat ontwikkelen (gevoelige periode). Wanneer dit niet zo is, zal de
ontwikkeling moeizamer gaan.
1.2.1. Vertrouwen versus wantrouwen (0 – 1 jaar) “Hoop”
In deze periode gaan kinderen een gevoel van vertrouwen of wantrouwen
ontwikkelen. Dit is afhankelijk van hoe goed de ouders of de verzorgers
reageren op de behoeften van het kind.
1.2.2. Autonomie versus schaamte en twijfel (1 – 3 jaar) “Wilskracht”
In deze periode gaan kinderen van zelfstandigheid en autonomie ontwikkelen als
hun ouders de verkenningsdrang stimuleren. Doen ze dit niet dan otnwikkelen
de kinderen schaamte en zelftwijfel doordat de verkenningsdrang beperkt wordt
en de kinderen overmatig beschermd worden.
10