VVG I Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 1: De dierlijke voedselproductie
Als we spreken over voedselproductie doorlopen we meestal de volgende keten. We beginnen met
het veevoederbedrijf, dan komen we bij het veebedrijf dit is de primaire productie. Dan komen we
bij transport en wachtruimte slachthuis. Ze worden geslacht, gedistribueerd en komen bij de
consument. Vrij analoog maar voor melk of zuivelproducten, primaire productie bij het veebedrijf,
dan heb je de melk die geleverd wordt aan de zuivelfabriek en ze worden verwerkt. Dan worden ze
weer gedistribueerd en gaan naar de consument.
We eten hier bij ons varkensvlees het meest 45%, dan pluimvee 25%, rundvee 20% dit is gedaald en
dan nog ander vlees en dat is ongeveer 10%. Vanaf de jaren 50 – 60 was er een diepvries en ze
konden het vlees bewaren, hierdoor was er een sterke stijging van de consumptie van vlees.
Er zijn veel voedselverliezen, bij ons in de ontwikkelde landen gaat dit om het feit dat het product
uiteindelijk niet geconsumeerd wordt. Dit gaat om voorraadbeheer, de producten gaan over datum
of we vergeten iets in de frigo. Of we gaan op restaurant en eten ons eten niet op.
We hebben sectoren nodig om al dit vlees te produceren. We gaan ze hier overlopen.
We beginnen met de varkenshouderij, we hebben ongeveer 5000 bedrijven en we
vertegenwoordigen ongeveer 4% van de EU-productie, ongeveer 3/5 van de varkens die we
produceren is bedoeld voor export vooral binnen Europa. De bedrijven zijn meestal gesloten, hier
zijn alle leeftijdsgroepen op 1 locatie aanwezig, ofwel hebben we een gesloten productiesysteem
waarbij de boer meerdere bedrijven heeft en de biggetjes bijvoorbeeld op een ander bedrijf houdt.
We hebben minder zeugen dan vroeger maar ze zijn wel productiever. Er is een sterke vermindering
van het aantal bedrijven.
Er zijn verschillende types varkensbedrijven. Er zijn zo gesloten bedrijven, er is ook afmest en dit is
meestal contractkweek. Er zijn ook bedrijven die enkel biggen produceren en dan nog de bedrijven
die er tussenin zitten.
De varkensbedrijven zijn niet mooi gelijk verdeeld over het volledig grondgebied van landen.
Varkens hebben graan nodig, de regio’s waar vruchtbare grond was daar werden de bedrijven
opgericht.
Nu komen we bij het rundvee. Er zijn minder dieren maar wel meer bedrijven, 5x meer als
varkensbedrijven. Rundveehouderij is meer verdeeld, Vlaanderen meer melkvee en Wallonië meer
vleesvee. Het aantal bedrijven daalt sterk, het aantal dieren lichtje. Naast de specifieke dieren voor
melk- of vleesproductie zijn er ook nog dieren die een beetje van de twee hebben, dit is dubbeldoel
vee (Fleckvieh, West-Vlaams rood, Oost-Vlaams wit-rood). In 1984 werd het melkquotum ingevoerd
en toen is het dubbeldoel vee sterk verminderd.
Melkvee is de belangrijkste sector, een koe kalft op 2-2,5 jaar. Ze geeft bijna elk jaar een kalf. De
vaarskalfjes blijven meestal op het bedrijf en wordt later ook een melkkoe, is het een stiertje dan
worden ze verkocht en gaan naar vleeskalver bedrijven. Die kopen kalveren op en kweken ze op tot
6-8 maanden en worden dan verkocht, dat is dan het kalfsvlees. De gemiddelde melkproductie per
koe per jaar is ongeveer 8000 kg melk.
,De vleeskalveren zijn een beperkt aantal bedrijven ongeveer 300 of net er onder. Elk bedrijf heeft
ongeveer 500-600 kalven. Dieren worden aangekocht, verblijven een vrij korte tijd dop het bedrijf en
worden dan verkocht. De boer maakt deel uit van een keten en is niet vrij om te doen wat hij of zij
wil en moet zich wat voegen naar de overeenkomsten die hij of zij maakte. Die bedrijven produceren
kalfsvlees, dat is van dieren jonger dan 8 maanden en het karkasgewicht is maximaal 185 kg. Dit is
een kleine sector vooral gesitueerd in de Kempen.
Je hebt ook vleesvee, wij kennen vooral de dikbillen maar je hebt ook de charolais of de limousin.
Het is een sector die onder druk staat door milieu en dierenwelzijn. De kalveren die hier geboren
worden blijven ook op het bedrijf of die kunnen ook afgemest worden (de stiertjes). De vrouwelijke
kalveren worden als fokdier gehouden of worden afgemest. Ofwel worden de koeien na de geboorte
van het kalf niet gemelkt ofwel laten we de kalveren erbij in dat geval spreken we van zoogkalveren.
Pluimveehouderij, derde belangrijkste tak in Vlaanderen. Er is de braadkippensector enerzijds en
anderzijds de legsector. De braadkippensector zijn er heel wat kippen en het aantal bedrijven is wat
gestegen omdat de prijzen zeer goed waren. De kuikentjes komen daartoe, ze komen uit de eieren in
een bedrijf die zich enkel bezighouden met het uitbroeden van de eieren. Dit zijn ééndags kuikens. In
42 dagen wordt dat een kip van 2,5 kg, dit is heel snelle groei en een korte cyclus. In 1 stal kunnen
we ongeveer 6,5 rondes doorlopen. Het komt vooral voor in Vlaanderen. Er is tegenwoordig weer
wat stemmen om terug te selecteren op traag groeiende kippen die pas rijp zijn op 8-9 weken. Het
vlees moet dan duurder verkocht worden om het rendabel te maken.
Legkippen of leghennen, minder dan braadkippen, we hebben ook broeierijen. De kuikens gaan naar
een opfokbedrijf en die kweken de diertjes op tot ongeveer 5 maanden. Dan worden de legkippen
uitgeleverd naar een legbedrijf en een maand later beginnen de kippen ongeveer elke dag een ei te
leggen. Na een jaar worden ze weggedaan en dat zijn dan de soepkippen. Soms worden de dieren
ook in de rui gebracht en volgt er een 2 de legperiode. Dit hangt af van de prijzen en praktische zaken.
Bij ons worden de meeste kippen gehouden in verrijkte kooisystemen.
Meestal zijn er integraties wegens de grote investeringskost, de gegarandeerde afzet of het beter
op elkaar afstemmen van verschillende schakels in de keten.
Kalkoenbedrijven, je hebt de industriële bedrijven en de hobby kwekers. Er is maar in slachthuis in
België die kalkoenen slacht. De hennen en de hanen worden apart afgemest. In de hobby sector
hebben we vooral parasitaire problemen (coccoidose) en in de industriële sector hebben we last van
ademhalingsproblemen.
Struisvogels worden gekweekt, het vlees is slechts 14% van de waarde van het dier. Het is mager
vlees en lijkt op rundsvlees. Het is een heel beperkte sector.
Nu komen we bij de schapenhouderij. Je hebt bevleesde rassen en minder bevleesde rassen. In
België is het vrij beperkt, eerder dalende, vooral ook in Vlaanderen. Het is een kleine sector. Er zijn
hobbyhouders, sommige bedrijven houden dit als nevenactiviteit. En dan heb je bedrijven die
schapen houden als hoofdactiviteit zo zijn er in België heel weinig. Vroeger werd het gehouden voor
de mest- en vleesproductie, nu vnl. vleesproductie. Wereldwijd is het wel een belangrijk dier en is de
wolproductie ook belangrijk maar niet rendabel.
Geitenhouderij is beperkt, er zijn veel meer professionele geitenbedrijven die geiten houden net als
melkkoeien. De melk wordt rechtstreeks verkocht van het bedrijf of verwerkt tot geitenkaas.
Biologische productie is hier heel belangrijk (ong. 20%). We voeren vooral schapen of geitenvlees in
hier in België en niet de dieren die hier bij ons gekweekt zijn.
,De konijnenhouderij neemt af. Er zijn er nog een paar in Vlaanderen en ze hebben ongeveer 500
voedsters en worden geslacht op ongeveer 3 maanden leeftijd. We hebben niet genoeg productie
om onze consumptie te dekken dus vooral import. De recente bedrijven zijn verplicht om konijnen te
houden in een parkvesting met grotere groepen waarbij ze materiaal hebben om te knagen en op te
springen hierin zijn we een beetje pionier in Europa of inde wereld.
Als we vis eten is er meer dan 50% kans dat de vis gekweekt is en niet gevangen is in de zee. Er is
weinig visproductie in Europa behalve in Noorwegen en Schotland. In Vlaanderen hebben we wel
een aantal kleine bedrijven die vis kweken in gesloten systemen. Het is niet zo eenvoudig,
investeringskost voor nodig en er zijn ook de uitdaging op vlak van ecologie en water. Als het
carnivore vissen zijn moeten we ze nog vismeel en olie gaan geven maar dit geeft risico op ziekten.
We kunnen ze alternatieven geven voor omega 3 maar dat is duur. Vroeger werd er gebruikt
gemaakt van antibiotica nu meer van probiotica, dit zijn levende organismen. Aquaponics is de
combinatie van de aquacultuur met de hydrocultuur. Men probeert op die manier de energiekost te
beperken en op vlak van ecologie te optimaliseren. Aquacultuur vindt vooral plaats in Azië.
Mondiaal gezien zijn de bijen het tweede belangrijkste landbouwhuisdier, ook omwille van hun rol in
de bevruchting van planten. Een bijenstal zijn een aantal korven onder eenzelfde dak. We hebben
ongeveer 10 000 imkers met elk 11-12 korven en dat produceert per korf 10-30 kg honing per jaar.
Bijen kunnen ook ziektes hebben en een aantal zijn aangifteplichtig. Een dierenarts heeft hier dus
wel een bepaalde rol. Als een imker plots meer sterfte heeft is dat eigenlijk voer voor een
gespecialiseerde dierenarts. Honing is streng gecontroleerd net als melk en vlees, de bijen komen in
verschillende biotopen terecht en zo kunnen ziektes in honing komen als ze terug bij de imker
komen. Ook de kleur van de honing speelt een rol (zie cursus).
Hoe zijn we eigenlijk gekomen tot dergelijke intensieve houderijsystemen. Dat is eigenlijk maar een
evolutie van de laatste honderd jaar. Voor 1880 was het vooral backyard productie en vanaf dan is
men eigenlijk begonnen met meer georganiseerde productie, ook de selectie vond eigenlijk laats op
het einde van de 19de eeuw begin van de 20ste eeuw. De eerste wereldoorlog hebben ervoor gezorgd
dat de mensen honger hadden en men streefde er dan naar om zelfvoorzienend te zijn zodat landen
niet meer afhankelijk zijn van import. Vanaf 1980 is er een duidelijke expansie gekomen,
gespecialiseerde bedrijven, duurzaamheid en voedselveiligheid werden ook belangrijk. Het aspect
impact op milieu is hier ook belangrijk omdat we toch allemaal dicht op elkaar zitten. Hoeveel van
ons inkomen steken wij in voeding, dat is 12-14%. We besteden meer aan communicatie, vrije tijd en
woning en niet meer zoveel aan onze voeding. We zijn toch kritischer geworden, als zaken beter
worden, worden ze soms slechter gepercipieerd. Dit is the paradox of progress. Daarmee zitten we
in de lijn van Frankrijk.
Er zijn een aantal dilemma’s voor de intensieve veehouderij. We willen zorgen voor maximaal
dierenwelzijn maar als de volksgezondheid daarmee in het gedrang komt of het is niet meer
rendabel gaat dat ook niet. Als we economisch willen werken en we zien dieren als dingen zijn we
ook niet goed bezig. Er moet ook rekening gehouden worden met diergezondheid.
Dan komen we bij de biologische landbouw, het beoogt een goede samenhang tussen plant, dier,
mens en omgeving en het dierenwelzijn is belangrijk en beschikbare ruimte is belangrijk. Biologische
bedrijven mogen geen chemische producten gebruiken, een beperkt aantal dieren per hectare en
geen preventieve diergeneesmiddelen. Alles wat mag en niet mag ligt vast in een lastenboek. Er zijn
controle-instanties die de bedrijven gaan bezoeken en dan zien dat het misschien toch niet in orde
is. Is het in orde dan mag men het bio-garantielabel gaan gebruiken.
, Andere bedrijven die proberen duurzaam te zijn gebruiken ook dikwijls labels waarin ook vastgelegd
wordt wat wel en niet mag volgens dat label. Voor sommige labels is het een marketing aspect en
niet zozeer voor de productie.
De biologische bedrijven zijn toch vrij beperkt, we hebben hier in België ongeveer 800 meestal kleine
bedrijven (schapen, geiten en pluimvee). De grond bij ons is zeer duur en dat kan je heel moeilijk
terugverdienen als je maar een aantal dieren mag houden per oppervlakte. 80% van de Vlamingen
koopt al wel eens een biologisch product, vooral groenten. De vraag is groter dan de productie, 2/3
van de bioproductie wordt verkocht via de supermarkten. Het grootste marktaandeel zijn eieren. De
meeste bioproducten zijn afkomstig van het buitenland, is het dan nog wel biologisch?
Is biovoeding nu gezonder dan conventionele voeding?
Toekomst biologische houderij in België zal stijgen maar zal wel beperkt blijven omdat de criteria
toch wel heel strikt zijn, er is een lagere arbeidsefficiëntie, we hebben buitenlandse concurrentie
waar de grond goedkoper is en minder voorwaarden zijn aan milieu. Op veel conventionele
bedrijven wordt er ook aan duurzaamheid gedaan op deelaspecten en dat zal ook wel een rol spelen.
Als je kijkt wat de mensen kopen in de supermarkt zijn het vooral de conventionele producten,
terwijl ze als burger wel bio spreken.
Kunstvlees kunnen we momenteel uitgaande van stamcellen vlees gaan kweken in het labo en in
vitro laten uitgroeien. Dat is iets dat in de toekomst wel een deel van de markt zal innemen omdat je
al de problemen met dierenwelzijn niet hebt, je kan steriel werken dus alle smet zoönosen is veel
minder een probleem. Je kan in het labo de samenstelling bepalen, dezelfde parameters om de
houderijsystemen te beoordelen zullen hier ook gemaakt worden. Naar resources, de energiekost is
dat niet beter dan sommige dierlijke…
Dan hebben we ook nog de insecten, niet zozeer bij ons maar wel in Afrika en Azië. Het kan een
belangrijke eiwitbron zijn voor de mens, ze hebben een kleinere biologische voetafdruk, ze
produceren zelf weinig afval en kunnen vermalen worden tot veevoeder of zelfs voor de mens. Op
zich klinkt dat niet zo smakelijk maar in bepaalde landen is dat wel belangrijk en zijn dat zelfs
delicatessen. Sommige zijn giftig, allergieën kunnen een probleem worden en het zit nog niet in onze
eetcultuur. De kweek efficiëntie hangt af van de soort, sommige hebben een hogere temperatuur
nodig, hoe moet je ze doden op het einde, voorlopig gaan ze er van uit dat insecten geen goed
uitgebouwd zenuwstelsel hebben en de pijn bij het doden niet zo erg is.