Farmacologie en klinische toxicologie
Inleiding
Ontwikkeling van farmaca
- Dierenexperimenten → eerste screening voor geneesmiddelen
o Toxiciteit onderzoeken
o Werkingsmechanisme checken
o Farmacokinetische aspecten onderzoeken (ADME)
- Humaan farmacologisch onderzoek (na experimenten op dieren
o Fase 1: gezonde vrijwilligers (20) voor onderzoeken op dosering van geneesmiddel, de
tolerantie en toxiciteit. Bij dosering kijken hoeveel er in het bloed zit. Obv hoeveel er in
het bloed zit kunnen ze weten hoeveel er in het hele lichaam zit. Tolerantie en toxiciteit,
kijken hoe mensen zich voelen, bijwerkingen.
o Fase 2: patiënten (100). Doseringen testen op de patiënten, kijken of het effectief werkt
→ doeltreffendheid testen. Bijwerkingen oplijsten (toxiciteit). Er mogen bijwerkingen
zijn, maar de bijwerkingen mogen niet te streng zijn.
o Fase 3: patiënten (> 1000). GM toedienen aan patiënten en kijken of die werken of dat
het een placebo is. Placebo is een chemische binding waarvan je weet dat die niet gaat
helpen bij die aandoening, zoals bv suiker.
blindstudies: arts/onderzoeker weet wel wat er in het GM aanwezig is, maat patiënt niet.
Dubbelblindstudies: arts/onderzoeker weten niet wat er in het GM zit.
o Fase 4: GM op markt brengen. Opvolgen van bijwerken.
Soorten formuleringen
- Vaste formuleringen:
o Tabletten: samengeperst poeder. Tabletten oraal innemen en oplossen in de maag.
o Gelules: bestaan uit gelatine. Daar zit een vaste stof of een vloeistof in.
o Suppositosia: wordt rectaal ingenomen. Gebruikt bij kinderen.
- Halfvaste formuleringen:
o Zalf: daar zitten vetten in.
o Crèmes: mix van zalf en gel. Oliedruppels in water (O/W-crème) of waterdruppels in olie
(W/O-crème).
o Gel: water met een gelatine.
- Vloeibare formuleringen:
o Oplossingen
o Siropen: oplossing met suiker in.
o Emulsies: soort van Crème, maar vloeibaarder.
o Suspensies: zeer kleine deeltjes die niet zijn opgelost maar verdeeld in een solvent.
1
,DEEL 1. Dispositie en farmacokinetiek
Algemeen
Totale hoeveelheid vocht in het lichaam is 42 l.
Buitenwereld
GM wordt omgezet tot metaboliet/
afbraakproduct. Via lever.
Excretie via de maag.
Passage door membranen
Filtratie:
Belangrijk bij doorgang van het GM:
- De grootte van heet deel. Alle GM kunnen door de poriën. Tenzij:
o GM gebonden aan eiwitten: bepaalde kunnen wel door de poriën, anderen niet.
o Bij bloedhersenbarrière: niet alle GM kunnen erdoor. Bv. dopamine kan er niet door.
- Drukgradiënt
Langs de ene kant van het membraan moet meer druk zitten dan langs de andere kant. Als de
druk langs beide kanten gelijk is kan er geen filtratie optreden.
Grotere drukgradiënt → snellere doorgang
Diffusie:
Belangrijk bij doorgang van het GM:
- Concentratiegradiënt: langs de ene kant van het membraan moet de concentratie hoger zijn dan
langs de andere kant.
2
, - Producten die lipofiel, kunnen makkelijker door het vette membraan. Niet-ionische producten.
Verbindingen zijn beter apolair, minder wateroplosbaar.
Lipofiele, niet-ionische diffusie:
Hoeveel van het GM zit in zijn geïoniseerde vorm en hoeveel in zijn niet geïoniseerde vorm.
- Het is afhankelijk van de pH (zuurtegraad van het milieu) en de pKa (de dissociatieconstante).
pH = pKa + log B/Z
- Zuur in zuur milieu is niet geïoniseerd. Base in zuur milieu is wel geïoniseerd. Base in basisch
milieu is niet geïoniseerd. Zuur in basisch milieu is wel geïoniseerd.
- Vb. acetylsalicylzuur.
pKa = 3,4
Het heeft twee vormen:
Zuurvorm en basevorm
In de maag zit vooral de niet-geïoniseerde vorm van het acetylsalicylzuur en gaat dus makkelijk door het
membraan naar het plasma → diffusie.
In het plasma komt vooral de geïoniseerde vorm voor en kan dus niet meer naar de maag gaan, want
een geïoniseerde vorm kan moeilijk door het vette membraan migreren → ion-traping.
Zuren kunnen makkelijk worden opgenomen in de maag, bij basen is dat moeilijker. In de dunne darm
kunnen de basen makkelijker kunnen worden opgenomen.
Absorptie en opname
Opname van GM enteraal of parenteraal.
Via gastro-intestinaal stelsel niet via gastro-intestinaal stelsel
- Oraal via mond, maar - intraveneus (IV): injecties in venen.
wordt afgebroken in - intramusculair (IM): injecties in spieren.
de maag - intra subcutaan (SC): injecties onder de huid.
- Rectaal - transdermaal: voor zalven, crème of TTS (= transdermaal
- Buccaal: innemen therapeutisch systeem) dat zijn zoals bepaalde pleisters die
via mond, maar niet gebruikt worden bij mensen die stoppen met roken.
inslikken. GM via - pulmonair: via longen, voor een lokale werking of naar een
3
, mondslijmvliezen of plaats van werking gaat via de longen.
mondmuccosa opnemen.
Biologische beschikbaarheid (F) = fractie van de dosis die de algemene circulatie bereikt. (ligt tussen de 0
en 100%)
Orale opname van GM.
GM wordt opgenomen in de maag/dunne
darm en gaat via de bloedbaan naar de
lever.
Wanneer het door de lever gaat spreekt
men van algemene circulatie.
First-pass is het aantal % dat wordt
afgebroken de eerste keer dat het GM in
de lever komt.
Bij rectale inname kan de first-pass eventueel vermeden worden, bij orale inname niet.
Parenterale opname
Intravasculair-intraveneus
Geneesmiddel gaat direct door het membraan (door de naald) en heeft dus geen echte opname.
- Voordelen:
o Het GM komt volledig in het algemeen systeem terecht, geen afbraak, geen first-pass.
100% biologische beschikbaarheid.
o Heeft een snel effect.
- Nadelen:
o Irritatie van de vaatwand. Soms worden er hulpstoffen toegevoegd aan het GM om te
helpen oplossen. Die hulpstoffen kunnen zorgen voor irritaties.
o Emboolvorming/neerslag. Het GM komt na injectie direct in een ander milieu, dit kan
zorgen voor plaatselijke neerslag, dit kan zorgen voor embolie. Dit kan gevaarlijk zijn als
het in haarvaatjes komt, dan kan er geen bloed meer doorstromen en kan zorgen voor
verlamming.
o Anafylactische reacties. Elke persoon reageert anders op injecties, door bv allergieën.
o Niet iedereen kan injecties geven. Patiënten kunnen dat niet doen bij hunzelf.
Intramusculair-subcutaan
- GM moet in oplossing gaan, kan anders niet werken.
- De resorptie van GM is afhankelijk van de capillaire doorbloeding van het weefsel. Hoe meer
bloed er door de capillairen gaat, hoe sneller het GM gaat worden opgenomen.
Capillaire doorbloeding hangt af van:
o De plaats waar het GM wordt geïnjecteerd.
o Inspanning. Door wrijven over de plaats waar geïnjecteerd wordt, gaan de bloedvaten
wijder worden door dat er warmte vrijkomt.
4
, o Depotwerking soort opslagplaats, de bloedvaten moeten kleiner worden door
vasoconstrictie. GM toevoegen dat lang in de bloedbaan blijft, een tragere afbraak.
Pulmonair
- Voordelen:
o Een groot oppervlak. Hoe groter het oppervlak, hoe meer uitwisseling.
o Groot debiet.
o Geen first-pass effect.
Transdermaal
Via de huid, vb zalven of pleisters.
- Voordelen:
o TTS: geeft een volgehouden effect. Er worden constante concentratie afgegeven aan de
huid, bij pleister. Die pleister kan je een paar weken aanhouden.
o Geen first-pass effect.
Enterale opname
Oraal
- Oplossing van het GM hangt af van:
o De pH in het milieu. Zuur of basisch milieu.
o Eigenschappen van GM
▪ Deeltjesgrootte: kleiner → makkelijker oplossen.
▪ Oplosbaarheid
▪ Enterische omhulling. Film dat rond een tablet ligt. Dat blijft 3 uur bestendig
tegen zuur. Het wordt nog niet opgelost in de maag. Komt dan in de dunne darm
terecht, de film is niet bestendig tegen alkalisch milieu en dan zal de film
afbreken en zal het GM oplossen.
Enterische omhulling werkt ook beschermend tegen beschadigende stoffen, in
de maag. Bv acetylsalicylzuur innemen, dan kunnen bloedingen ontstaan in de
maag. Bij zo een GM wordt er dan Azaflow toegevoegd om zo een
bloedklontervorming te verminderen.
- Resorptie van het GM:
o Het milieu. De pH zorgt ervoor dat het GM in de geïoniseerde vorm of niet-geïoniseerde
vorm voorkomt. Het contactoppervlak, van de maag veel kleiner dan van de dunne
darmen. Contacttijd in de maag is kleiner dan in de dunne darm.
o Eigenschappen van GM:
▪ De vetoplosbaarheid, kleine vetoplosbaarheid → GM minder snel door
membraan → moeilijkere resorptie.
▪ pKa voor de ioniseerbaarheid.
Buccaal (niet doorslikken)
5
, - voordelen:
o Een vlugge resorptie.
o Geen first-pass effect.
Rectaal
Wordt vooral toegediend bij kinderen, kinderen kunnen tabletten uitspuwen.
- Voordelen:
o Wordt snel opgenomen
o Gedeeltelijk vermijden van first-pass effect
o Vermijden van contact met maagmucosa/ inhoud. GM wordt niet afgebroken in de
maag.
- Nadelen:
o Biologische beschikbaarheid is variabel.
Verdeling
GM dat vrij aanwezig is in het plasma of GM dat gebonden is aan een eiwit (GM blijft in plasma).
Enkel het vrije GM kan verdeeld worden tussen plasma en extraplasmatisch deel.
Schijnbaar verdelingsvolume om te weten hoeveel er in het plasma zit en hoeveel in het
extraplasmatisch deel. (het zijn geen echte volumes, maar ze zeggen iets over waar het GM aanwezig is)
1. Enkel vrij GM
verdelingsvolume = de dosis van het GM in het lichaam ten opzichte van de concentratie in het
plasma op tijdstip 0.
𝐷
Vd = 𝐶 = 42 l
𝑝𝑙0
2. Enkel eiwitbinding (of meer dan de extraplasmatische binding)
concentratie in het plasma is gestegen. Cpl gestegen.
Vd < 42 l
3. Enkel extraplasmatische bindingen (of meer dan eiwit bindingen)
concentratie in het plasma is gedaald. Cpl gedaald.
Vd > 42 l
Hoe groter het verdelingsvolume, hoe meer het GM extraplasmatisch aanwezig is en hoe lager de dosis
moet zijn om het GM in de extraplasmatische plaats te brengen.
6