ALW
HF 1: algemene inleiding: literatuurwetenschap
Canon = centrum van het systeem = de verzameling van werken die we als cultuur belangrijk vinden om
te bewaren en over te leveren aan volgende generaties.
Samuel Coleridge – the willing suspension of disbelief = de lezer of toeschouwer beseft dat wat er wordt
getoond of gezegd niet echt is, maar hij/zij stapt toch als het ware binnen in de verbeelde wereld van de
fictie en beschouwt de fictionele wereld, gebeurtenissen en personages alsof ze echt zijn.
Marie-Laure Ryan – immersion = het onderdompelen in “mogelijke werelden”.
Possible worlds = afkomstig uit de logica en maakt het mogelijk om de grens tussen waarheid en fictie
op een genuanceerde manier te denken.
John Searle – speech acts = fictionele handelingen die doen alsof ze verwijzen naar de werkelijkheid
waardoor de traditionele waarheidsregels niet gelden voor fictie.
Non-fiction novel = historische figuren en reële gebeurtenissen worden hierin verweven met verzonnen
beweringen en fictionele conventies. Bv. autobiografie.
Yves Citton en Christian Salmon – storytelling in marketing en politiek = deze populaire strategie is erop
gericht om werkelijkheid en fictie door elkaar te doen lopen om zo aan te zetten tot een bepaald gedrag.
Bv. in de politiek heb je “spin doctors” die een bepaalde politieke beslissing trachten in te kleden in een
web van verhalen en leugens.
Poeta vates = een dichter die zich geïnspireerd weet door hogere krachten en spreekt vanuit zijn
genialiteit.
Poeta faber = een kunstenaar die een literair werk maakt door een goede beheersing van de technieken.
Bij dit type kunstenaar wordt de nadruk gelegd op technisch kunnen en virtuositeit.
Polyinterpretabel = hetzelfde werk kan leiden tot verschillende interpretaties.
Metataal = een taal waarin over een andere taal uitspraken worden gedaan.
Aristoteles – Poëtica (= een verhandeling over de dichtkunst) en Retorica (= een geschrift over de
retoriek, of de leer van de welsprekendheid).
Mimesis = centraal begrip in de Poëtica = uitbeelding.
Imitatio = voorbeelden worden zo goed mogelijk nagevolgd. Aan het einde van de 18e eeuw wordt in de
romantiek het idee van navolging echter meer en meer als een beknotting van de creativiteit gezien en
wordt het ideaal van de imitatio vervangen door dat van originaliteit.
Aemulatio = voorbeelden worden zo goed mogelijk nagevolgd en eventueel zelfs overtroffen.
Individuele poëtica’s = de theoretische geschriften waarin schrijvers of critici hun persoonlijke visie
verwoorden op literaire genres en technieken of op het huidige literaire klimaat. Bv. Paul Valéry, T.S.
Eliot, E.M. Forster en Milan Kundera.
1
,Geletterdheid = de mogelijkheid om (actief en passief) te kunnen lezen en schrijven. In bredere zin
wordt het begrip gebruikt om culturele kennis aan te duiden.
Literatuurgerichte benaderingen = literatuur wordt beschouwd als het geheel van teksten dat binnen
een bepaalde cultuur of periode wordt beschouwd als ‘literair’ en dat zowel in historisch opzicht kan
worden bestudeerd als vanuit een hedendaags gezichtspunt.
Tekstgerichte benaderingen = de klemtoon ligt in de eerste plaats op de teksten, dat wil zeggen hetzij
specifieke teksten, of de literaire tekst in het algemeen.
Literatuurtheorie = het resultaat van de inzichten uit concrete tekstanalyses die worden veralgemeend
tot meer theoretische uitspraken.
Externe benaderingen = er wordt gebruik gemaakt van informatie die niet direct uit de tekst zelf kan
worden afgeleid, dit is contextuele informatie.
Interne benaderingen = de tekst zelf is het uitgangspunt van een analyse.
Primaire tekst = de literaire tekst die wordt geïnterpreteerd.
Secundaire tekst = de tekst over de literaire tekst of de bronnen die men gebruikt bij de analyse of
interpretatie.
Analyse = ontleden = de tekst bestuderen vanuit de onderdelen waaruit hij is samengesteld.
Synthese = het samenbrengen van alle elementen in een interpretatie.
Interpretatie = een verklarende betekenisanalyse van een literair werk, als eenheid van inhoud en vorm,
in een samenspel van de tekst als autonoom geheel aan de ene kant en de lezer of criticus aan de andere
kant.
Interpreteren = betekenis geven aan de tekst.
Thema = de abstracte herformulering van waar een werk over gaat.
2
,HF 2: verhaalanalyse: inleiding
Structuralisme = een stroming in de tweede helft van de 20e eeuw in verschillende disciplines van de
humane wetenschappen en beperkt zich dus niet tot de literatuurstudie (zowel de linguïstiek (Ferdinand
de Saussure) als de antropologie (Claude Lévi-Strauss) en de psychoanalyse (Jacques Lacan) kennen een
structuralistische fase). Aan de basis van deze stroming ligt de accentverschuiving van
oppervlaktefenomenen naar dieperliggende, abstracte structuren.
Vladimir Propp – Morfologie van het wondersprookje (1928) = studie waarin hij het dieperliggende
patroon van een honderdtal sprookjes beschrijft die alle volgens dezelfde lijnen zijn opgebouwd.
Narrateem = de kleinst mogelijke verhaalelementen.
Russisch Formalisme = een stroming die het structuralisme voorafgaat en die in vele opzichten de
voedingsbodem is geweest voor de structuralistische narratologie. Russisch Formalisten verzetten zich
tegen externe en normatieve benaderingen van literatuur om vanuit de literatuur zelf tot een definitie te
komen van wat literatuur tot literatuur maakt. Bv. Vladimir Propp.
Tzvetan Todorov – narratologie (1969) = een wetenschappelijke studie van verhalende teksten.
Frans structuralisme = stroming in de jaren 1960 en ’70. Bv. Gérard Genette, Algirdas J. Greimas, Tzvetan
Todorov, Roland Barthes, Mieke Bal en Julia Kristeva.
Monika Fludernik – narratologie = de studie van verhalen als een genre. De doelstelling is om de
constanten en variabelen typisch voor verhalen te beschrijven en uit te leggen hoe die kenmerken van
narratieve teksten verbonden zijn in een groter kader van theoretische modellen (typologieën).
Postklassieke verhaaltheorieën = theorieën die de klassieke verhaaltheorie bekritiseren, aanvullen en
verbeteren. Bv. postmoderne narratologie (Mark Currie), feministische narratologie (Susan Lanser),
retorische narratologie (James Phelan), cybernarratologie (Marie-Laure Ryan) en natuurlijke narratologie
(Monika Fludernik).
Postmodernistische literatuur = ontwikkelt zich vanaf de jaren 1970 en ’80, gaat bewust in tegen
literaire conventies en traditionele verhaalpatronen en vormt zo een uitdaging voor de verhaaltheorie.
Bv. cognitieve narratologie.
Cognitieve narratologie = een interdisciplinaire studie die zich op de mentale aspecten van het vertellen
en beleven van verhalen toelegt.
David Herman – cognitieve narratologie (2013) = een focus op mentale toestanden, vermogens en
neigingen die aan de basis liggen van – of, omgekeerd, geworteld zijn in – narratieve ervaringen. Bv.
David Herman, Lisa Zunshine, Alan Palmer, Monika Fludernik en Marie-Laure Ryan.
Narrativiteit = de factoren die ervoor zorgen dat een tekensysteem kan worden geïnterpreteerd als een
verhaal.
Narrative turn = sinds de jaren 1980 gaan ook andere takken binnen de humane wetenschappen het
belang van narratieve constructies onderkennen en bestuderen.
3
, Turn = term die wordt gebruikt om wetenschappelijke stromingen aan te duiden waarin een bepaalde
problematiek centraal staat en één wetenschappelijke discipline heel invloedrijk is voor andere
wetenschappelijke disciplines.
Doris Bachman-Medick – Cultural Turns (2006) = hij bespreekt 7 belangrijke turns in de tweede helft van
de 20e eeuw.
Mieke Bal – Travelling Concepts in de Humanities (2002) = ze onderzoekt wat er gebeurt wanneer we
termen uit een bepaalde discipline gaan gebruiken in een andere discipline.
Hayden White – geschiedschrijving is een narratieve act, in de zin dat een geschiedenistekst
gebeurtenissen niet louter representeert, maar gebeurtenissen selecteert en onderbrengt in een
coherente plotstructuur met een begin, midden en einde en een teleologische ontwikkeling.
Aristoteles – verhaal = de uitbeelding van een plot.
Plot = een handeling of een reeks handelingen die een overzichtelijk en coherent geheel vormen. Op
twee manieren: ofwel door een vertelling (epiek), ofwel door acteurs die handelingen direct uitbeelden
(drama).
Verhaal = de representatie van een opeenvolging van gebeurtenissen.
Gebeurtenis = de overgang van de ene toestand naar een andere die wordt veroorzaakt of ervaren door
een personage.
Russisch Formalisme: Fabula = de gebeurtenissen in hun chronologisch verband,
onafhankelijk van de manier waarop zij worden voorgesteld.
Suzjet = de concrete voorstellingswijze van de verhaalinhoud.
Motief = de kleinste betekeniseenheid van een verhaal.
Dynamische motieven = gebeurtenissen die andere gebeurtenissen teweegbrengen en zo het verhaal
voortstuwen.
Statische motieven = hebben betrekking op situaties en bepalen veeleer de sfeerschepping en
karaktertekening.
Frans structuralisme (Gérard Genette): Histoire = geschiedenis = fabula.
Récit = verhaal = suzjet.
Narration = vertelling = de act van het vertellen waarbij een
bemiddelende instantie optreedt.
Tzvetan Todorov – gebruikte de termen histoire en discours (vertoog) om het niveau van de
verhaalinhoud (histoire) te onderscheiden van de weergave (discours).
Marie-Laure Ryan – happenings, actions en moves. Happenings gebeuren toevallig.
Actions zijn doelbewust gericht op een bepaald
doel en veronderstellen dus de wil of intentie
van een menselijke agent.
Moves zijn probleemoplossende acties die
gericht zijn op belangrijke doelen.
4
Les avantages d'acheter des résumés chez Stuvia:
Qualité garantie par les avis des clients
Les clients de Stuvia ont évalués plus de 700 000 résumés. C'est comme ça que vous savez que vous achetez les meilleurs documents.
L’achat facile et rapide
Vous pouvez payer rapidement avec iDeal, carte de crédit ou Stuvia-crédit pour les résumés. Il n'y a pas d'adhésion nécessaire.
Focus sur l’essentiel
Vos camarades écrivent eux-mêmes les notes d’étude, c’est pourquoi les documents sont toujours fiables et à jour. Cela garantit que vous arrivez rapidement au coeur du matériel.
Foire aux questions
Qu'est-ce que j'obtiens en achetant ce document ?
Vous obtenez un PDF, disponible immédiatement après votre achat. Le document acheté est accessible à tout moment, n'importe où et indéfiniment via votre profil.
Garantie de remboursement : comment ça marche ?
Notre garantie de satisfaction garantit que vous trouverez toujours un document d'étude qui vous convient. Vous remplissez un formulaire et notre équipe du service client s'occupe du reste.
Auprès de qui est-ce que j'achète ce résumé ?
Stuvia est une place de marché. Alors, vous n'achetez donc pas ce document chez nous, mais auprès du vendeur vidia123. Stuvia facilite les paiements au vendeur.
Est-ce que j'aurai un abonnement?
Non, vous n'achetez ce résumé que pour €6,19. Vous n'êtes lié à rien après votre achat.