Onderwijssociologie 2021
Hoorcollege 1. Startcollege
De sociologie houdt zich bezig met de wijze waarop de maatschappij functioneert en zich verder
ontwikkelt en met de rol die verschillende groeperingen daarbinnen spelen.
Onderwijssociologie is een specifieke tak van de sociologie. Een socioloog in het onderwijs houdt
zich bezig met de sociale aspecten van het onderwijs: heeft de sociale achtergrond van een kind iets
te maken met zijn intellectuele ontwikkeling, met de aandacht van de onderwijzer of met de
toegepaste selectiecriteria? Ook de hele organisatie van de school en het onderwijs op zich kan
onderwerp zijn van onderwijs-sociologische studie. Onderwijssociologen bestuderen verschijnselen
van onderwijs en opvoeding en letten daarbij vooral op de maatschappelijke dimensie ervan
De hoofdvraag van de onderwijssociologie is de volgende: ‘Wat is de betekenis van onderwijs voor
de samenleving?’ De onderwijssociologie houdt zich bezig met onderwerpen die in het onderwijs
actueel en van belang zijn. Het gaat onder andere om onderwerpen als ongelijkheid, kwalificatie en
cohesie. Hiermee relateert het dus ook aan de 3 hoofdvragen van de sociologie:
1. Het ongelijkheidsvraagstuk - ongelijkheid
2. Het rationaliseringsvraagstuk - kwalificatie
3. Het cohesievraagstuk - cohesie
Binnen de onderwijssociologie wordt er gekeken naar de structuur van het onderwijs en diens
maatschappelijke functies: hoe draagt het onderwijs bij aan het functioneren van de samenleving?
Een belangrijk onderscheid, is die tussen onderwijssociologie en de sociologie van het onderwijs:
- Onderwijssociologie ; kijken naar de sociologie van een systeem, in dit geval het onderwijs in
relatie tot de maatschappij. We kijken hoe functioneert in een bepaalde maatschappij het
onderwijs en hoe draagt het onderwijs bij aan het functioneren van de maatschappij.
- Sociologie van het onderwijs ; sociologische processen binnen een bepaald systeem. Hoe
functioneren scholen en wat voor sociologische principes spelen daar een rol?
Binnen de onderwijssociologie wordt onderwijs gedefinieerd als georganiseerde en
geprofessionaliseerde socialisatie. Deze definitie kent een aantal aspecten.
- Socialisatie ; het vertrouwd maken van mensen/nieuwelingen, hen inlijven in de samenleving.
Het onderwijs moet mensen vertrouwd maken met cultuur, regels, normen van de samenleving.
Ze moeten zich in deze maatschappij kunnen redden en onderwijs draagt daar aan bij.
- Organisatie ; het ontwikkelen van speciale instituties voor een bepaald doel. Er zijn dus speciale
instituties ontwikkeld voor het onderwijs en de bijbehorende socialisatie.
- Professie ; een bepaalde mate van deskundigheid is vereist. De docenten binnen het onderwijs
werken volgens een bepaalde professie, die een bepaalde deskundigheid vereist.
Het socialisatieproces beperkt zich niet enkel tot daarvoor speciaal in het leven geroepen instanties,
maar het proces is in principe in allerlei interactievormen werkzaam. We spreken van de sociale
organisatie van leren. Zo leren we ook in gemeenschappen, in organisaties, in groepsverband, etc.
Het onderwijs functioneert op een bepaalde manier in de samenleving, het staat niet op zichzelf. Als
we het over deze functionering hebben, hebben we het over drie dingen:
1) Determinanten ; onafhankelijke variabelen die het onderwijs en diens functionering
beïnvloeden. Het gaat om externe factoren, dit zijn invloeden van buiten het onderwijsstelsel, en
interne factoren, wat invloeden zijn binnen het onderwijsbestel zelf op verschillende niveaus.
We kunnen dus denken aan organisaties rondom het onderwijs, maar ook kinderen die het
onderwijs volgen → denk aan het OMOP model.
,2) Processen ; wat zich afspeelt binnen het onderwijs.
3) Functies ; de uitkomsten van het onderwijs, waarvoor het onderwijs functioneert.
De relatie tussen onderwijs en maatschappij wordt in het figuur
rechts weergegeven. Op basis van dit model is onderwijssociologie de
studie die gericht is op de sociale determinanten en sociale functies
van het onderwijs. Enerzijds probeert een onderwijssocioloog
onderwijsverschijnselen te verklaren uit de werking van sociale
factoren, anderzijds wil hij het maatschappelijk leven mede verklaren
uit de invloed die uitgaat van het onderwijsbestel. Tussen
determinanten en functies bevindt zich echter nóg een studiegebied, en dat is die van de processen.
Onderwijssociologen dienen ook de processen die zich binnen de socialisatie-instanties afspelen, te
beschrijven en te verklaren.
Perspectieven op het onderwijs
We kunnen door middel van vier verschillende perspectieven naar onderwijs kijken.
1. Het perspectief van de doelen van het onderwijs.
Wat moet het onderwijs bereiken? Wat zijn de doelen die je met het onderwijs wil bewerkstelligen?
We kunnen een aantal doelen van het onderwijs onderscheiden:
- Bijdragen aan persoonsvorming. Het onderwijs is bedoeld om mensen te laten groeien, te
zorgen dat mensen hun persoonlijkheid en zichzelf ontwikkelen binnen het onderwijs.
- Bijdragen aan vorming in maatschappelijke en culturele zin. Het onderwijs stoomt mensen klaar
voor de samenleving. Het betreft de socialisatiefunctie van het onderwijs: mensen moeten klaar
zijn voor het toekomstig staatsburgerschap en verantwoordelijkheid.
- Voorbereiden op de beroepsuitoefening. Betreft de kwalificatiefunctie. Het klaarstomen van
mensen voor het vervullen van een beroep in de samenleving.
➔ In Nederland: uitgedrukt in verschillende kerndoelen, maar deze zijn vrij algemeen. Het
Nederlandse onderwijs kent maar weinig expliciete doelen en wordt gekenmerkt door een
grote mate van vrijheid om het onderwijs in te richten en doelen na te streven. De impliciete
doelen worden minder nadrukkelijk geformuleerd.
2. Het perspectief van de functies van het onderwijs.
Perspectief dat een vijftal functies van het onderwijs onderscheidt. Wat voor functie vervult het
onderwijs en wat voor betekenis heeft het voor de samenleving?
- Kwalificatie ; het verwerven van kennis en vaardigheden.
➔ Technisch-instrumenteel: specifieke scholingen en vaardigheden die je nodig hebt voor een
bepaald beroep. Bv. statistiek voor een socioloog/onderzoeker.
➔ Sociaal-normatief: houdingen en eigenschappen om samen met anderen te kunnen werken.
Gaat veel breder dan specifieke kennis en vaardigheden die je voor een functie nodig hebt.
- Differentiatie ; het voorbereiden van leerlingen in verschillende posities in de samenleving,
doordat we leerlingen in verschillende mate kwalificeren. We sorteren mensen over verschillende
opleidingen.
➔ Selectie: we selecteren leerlingen voor de volgende stap in hun onderwijscarrière
Bv. de selectie in groep acht voor het voortgezet onderwijs.
➔ Allocatie: het toewijzen van leerlingen aan de arbeidsmarkt: welk beroep gaan jongeren
uiteindelijk uitoefenen?
- Integratie ; het overdragen van normen en waarden aan leerlingen.
➔ Identificatie: gemeenschappelijke basis leggen voor het functioneren in de samenleving.
Iedereen in het land identificeert zich met het land en volgt bepaalde basisregels.
➔ Legitimatie: het bestendigen van de bestaande verhoudingen. Er is begrip voor de bestaande
verschillen in de samenleving.
,Naast deze drie functies van het onderwijs worden er ook twee meer ‘uitkomsten/effecten’ van
onderwijs onderscheiden.
- Emancipatie ; het bevorderen van de persoonlijke ontwikkeling om ervoor te zorgen dat mensen
zich op individueel niveau kunnen opwerken. Het gaat ook op groepsniveau:
achterstandsgroepen kunnen zich ook omhoog werken, bv. vrouwen. De samenleving verandert,
mensen worden verheven.
- Reproductie ; de bestaande verhoudingen worden gereproduceerd en gecontinueerd. Deze
legitimeert de ongelijkheid die nu bestaat in de samenleving.
Bepaalde functies en uitkomsten zijn in spanning met elkaar. Het gaat dan vooral om de twee
uitkomsten van onderwijs: emancipatie en reproductie. Deze zijn eigenlijk tegengesteld aan elkaar.
Emancipatie betreft het bevorderen van maatschappelijke posities, terwijl reproductie gericht is op
het behouden van de status quo. Waar je ook duidelijk spanning voelt is tussen differentiatie en
integratie, omdat bij differentiatie je bezig bent met scheiden en selecteren, terwijl integratie gericht
is op het samenhouden en integreren van mensen. Om deze redenen kun je deze functies niet
meteen als doelen zien.
3. Het OMOP-perspectief
Het OMOP perspectief maakt, als vanzelfsprekend,
gebruik van het OMOP-model. Het is een krachtig model
om te begrijpen hoe de dynamiek van besluitvorming
binnen onderwijs werkt en waar alle krachten vandaan
komen die het onderwijs een bepaalde kant op stuurt.
Aan de ene kant gaat het om de spontane ordes, waar de
Primaire Sociale Orde eentje van is. Dit betreft de
dynamiek die er in en rondom de school is, dus invloed
van leerlingen, ouders, docenten, etc. De school is toch
een gemeenschap. Aan de andere kant zijn er de geconstrueerde sociale ordes, namelijk organisaties
en de overheid. Binnen de context van marktwerking hebben al die 3 sociale ordes een hele grote
invloed op hoe het onderwijs functioneert. Juist ook als het gaat om bepaalde onderwijs-
sociologische vraagstukken is het goed om na te denken over de processen die binnen al die ordes
spelen, waardoor je bepaalde fenomenen als bv. segregatie beter kunt begrijpen.
4. Het PTOB-perspectief
PTOB staat voor Probleem, Theorie, Onderzoek en Beleid. Dit perspectief
betreft een onderzoeksvisie en onderzoekscyclus. Dit is ontzettend van
belang, omdat beleidsmakers vaag theorie en onderzoek vergeten terwijl
deze vaak cruciaal zijn. Goed beleid kan bijna niet zonder analyse. Theorie
en onderzoek kosten natuurlijk veel tijd en daarnaast kan de waarheid
natuurlijk hard zijn als je beleid tegen het licht gehouden worden. Toch is
het doen van onderzoek voor het opstellen en evalueren van beleid erg
belangrijk, zodat een probleem op de juiste manier opgelost kan worden.
De sociale organisatie van het leren
In essentie gaat het om 3 vraagstukken:
1. Vraagstuk van het curriculum ; wat moet er worden onderwezen?
2. Vraagstuk van inrichting van het onderwijsproces ; hoe moet dat gedaan worden?
3. Vraagstuk van selectie en verdeling ; voor wie is welke vorm van leren?
Een ander vraagstuk, betreft het vraagstuk van governance: wie beantwoordt de vragen?
, Hoorcollege 2. Het Nederlandse onderwijsbestel
Het jaar 1917 is een erg belangrijk jaar in het Nederlandse onderwijs, maar als we dit jaar willen
begrijpen moeten we eerst nog verder terug in de tijd.
Eerst gaan we terug naar 1874. In dat jaar werd het Kinderwetje van Van Houten ingevoerd.
Hiermee werd kinderarbeid tot 12 jaar verboden verklaard. Tot aan het invoeren van deze wet was
het gebruikelijk dat jonge kinderen werkten, maar daar kwam toen dus een eind aan. De vraag was
vervolgens: als zij niet hoeven te werken, wat moet je er dan mee? Daarom werd in 1901 de
leerplichtwet ingevoerd. Vanaf dat moment moesten kinderen van 6-12 jaar naar school toe. Dit was
een logische verandering, in de veranderende, geïndustrialiseerde samenleving. Dit was een
samenleving waarin mensen steeds meer werden gezien als productiemedewerkers, dat mensen bij
moeten dragen aan de samenleving. Hiervoor was een bepaald onderwijsniveau ook van belang.
In de periode waarin de leerplichtwet werd ingevoerd, was Nederland sterk verzuild. De verzuiling
betreft de verdeling van een samenleving in groepen op levensbeschouwelijke of sociaaleconomische
basis, waarbij groepen in bepaalde mate van elkaar zijn afgeschermd. De Nederlandse samenleving,
en daarmee ook het Nederlandse onderwijs, is lang verzuild geweest op basis van religie. Verzuiling is
zowel een proces van differentiatie als van integratie. Differentiatie is vooral een lokale
aangelegenheid, terwijl integratie vooral op landelijk niveau plaatsvindt, daar waar de toppen van de
zuilen elkaar ontmoeten en gemeenschappelijke afspraken maken.
Als gevolg van de leerplichtwet, ging men nadenken of al die kinderen van 6-12 jaar allemaal naar
dezelfde school zouden moeten, of dat deze naar een school met eigen signatuur mochten gaan. De
vraag is: als elke zuil een eigen school mag oprichten, hoe moet dat dan bekostigd worden, wie is de
eigenaar van het onderwijs en wie heeft er zeggenschap? De strijd om de bekostiging van het
onderwijs en de daarachter liggende vragen naar eigenaarschap en zeggenschap, wordt de
schoolstrijd genoemd (1889-1917).
Er kwam een eind aan deze strijd doordat in 1917 een pacificatie werd aangenomen. Deze hield in
dat alle bevolkingsgroepen een eigen school mochten stichten, en al deze bijzondere scholen krijgen
dezelfde bekostiging als de openbare scholen. Dit werd uitgeruild tegen het algemeen kiesrecht voor
de openbare zuil. Dus de openbare zuil kreeg algemeen kiesrecht en de christelijke scholen werden
door de overheid bekostigd, net zoals de openbare scholen. Er werd dan wel aangenomen dat deze
scholen eenzelfde kwaliteit leverden als deze openbare scholen. (artikel 23 grondwet)
Openbaar en bijzonder onderwijs
Bijzonder onderwijs is onderwijs dat door anderen dan de overheid bestuurd wordt. Het betreft
bijvoorbeeld scholen op basis van religie of een bepaalde levensbeschouwing. De bestuurders van
bijzonder onderwijs zijn vaak verenigingen of stichtingen, opgericht door ouders. Het ging dan bv. om
ouders van de christelijke kerk. Het bestuur zit dan niet bij de overheid, maar het onderwijs wordt
wel door de overheid vergoed. Een essentieel kenmerk van het Nederlandse bijzondere onderwijs in
vergelijking met andere landen, is dat de omvang van het bijzondere onderwijs in Nederland erg
groot is. Het openbaar onderwijs wordt wel door de overheid bestuurd, maar is qua omvang in
Nederland dus kleiner dan het bijzondere onderwijs.
Een laatste type onderwijs dat we nog kunnen onderscheiden, is speciaal onderwijs. Dat is onderwijs
voor leerlingen die om wat voor reden dan ook niet mee kunnen in het regulier onderwijs en daarom
speciaal onderwijs nodig hebben. Een school met speciaal onderwijs kan dan weer zowel openbaar
als bijzonder onderwijs zijn.
Verzuiling en de verzuilingsparadox
Sinds de jaren ’60 is de verzuiling in de Nederlandse samenleving langzaam afgebrokkeld. De
scheiding van maatschappelijke groeperingen is er dus eigenlijk niet meer (protestants, katholiek en
socialistisch). Het aantal mensen dat naar de kerk gaat is ook sterk afgenomen.
Les avantages d'acheter des résumés chez Stuvia:
Qualité garantie par les avis des clients
Les clients de Stuvia ont évalués plus de 700 000 résumés. C'est comme ça que vous savez que vous achetez les meilleurs documents.
L’achat facile et rapide
Vous pouvez payer rapidement avec iDeal, carte de crédit ou Stuvia-crédit pour les résumés. Il n'y a pas d'adhésion nécessaire.
Focus sur l’essentiel
Vos camarades écrivent eux-mêmes les notes d’étude, c’est pourquoi les documents sont toujours fiables et à jour. Cela garantit que vous arrivez rapidement au coeur du matériel.
Foire aux questions
Qu'est-ce que j'obtiens en achetant ce document ?
Vous obtenez un PDF, disponible immédiatement après votre achat. Le document acheté est accessible à tout moment, n'importe où et indéfiniment via votre profil.
Garantie de remboursement : comment ça marche ?
Notre garantie de satisfaction garantit que vous trouverez toujours un document d'étude qui vous convient. Vous remplissez un formulaire et notre équipe du service client s'occupe du reste.
Auprès de qui est-ce que j'achète ce résumé ?
Stuvia est une place de marché. Alors, vous n'achetez donc pas ce document chez nous, mais auprès du vendeur cadeboer. Stuvia facilite les paiements au vendeur.
Est-ce que j'aurai un abonnement?
Non, vous n'achetez ce résumé que pour €5,99. Vous n'êtes lié à rien après votre achat.