Samenvatting algemene economie voor management. Informatie over;
- Productie en kosten
- De vraag en opbrengsten
- Marktaanbod
- Marktmacht en speltheorie
- Economische groei
- Arbeid
- Inflatie
- Betalingsbalans en wisselkoersen
- Functies van de overheid: stabilisatie-, allocatie- en verdelingsfu...
Algemene economie voor management
Economie > deel van de maatschappelijke werkelijkheid en tak van de wetenschap
Economische wetenschap > bestudeert economische verschijnselen en tracht hiervoor verklaringen
te geven = een empirische wetenschap (maatschappij als studieobject) en een sterk kwantitatief
georiënteerd (relaties uiten zich in cijfers)
Economie als ervaringsobject (materieel object);
De wetenschap die de sociale relaties bestudeert die samenhangen met produceren en consumeren.
Definitie economie;
De wetenschap die zich bezighoudt met het menselijke gedrag voor zover dat betrekking heeft op de
keuze tussen schaarse middelen met alternatieven aanwendingen.
Micro-economie;
Gaat over economische keuzes op het niv van organisaties en individuen.
1 Productie en kosten
Productie;
Voortbrenging van goederen en diensten door samenvoeging van verschillende productiefactoren >
arbeid, kapitaal, grondstoffen, energiebronnen, etc…
Productiefactoren (middelen);
Goederen en diensten die de onderneming gebruikt bij de productie > kosten geld.
Prijsmechanisme;
Brengt vraag en aanbod bij elkaar.
Kapitaalgoederen of activa;
Goederen die nodig zijn om te produceren; vaste en vlottende kapitaalgoederen.
Vaste of duurzame kapitaalgoederen;
Goederen die lang meegaan > gebouwen en machines.
Bepalen de max mogelijke productie = productiecapaciteit > ligt op korte termijn vast omdat dit op
korte termijn niet kan worden uitgebreid. Op de langere termijn wel.
Vlottende kapitaalgoederen;
Goederen die één productiecyclus meegaan > hout en lak.
Feitelijke productie;
Hangt af van ingeschakelde vlottende kapitaalgoederen en het aantal werknemers > arbeid =
variabele productiefactor.
,Productiecapaciteit;
De productiecapaciteit is de maximale hoeveelheid goederen en diensten die in een bepaalde
periode kan worden voortgebracht als alle productiefactoren (kapitaal, arbeid, natuur en
ondernemerschap) volledig zijn ingeschakeld. Kortom, de productiecapaciteit is de maximale
productie in een bepaalde tijd.
Gemiddelde kostencurve op de lange termijn;
Geeft aan wat de laagste gemiddelde kosten zijn voor iedere output wanneer de onderneming de
optimale productiecapaciteit kan kiezen (tijd speelt dus een rol op de optimale productiecapaciteit).
Gemiddelde arbeidsproductie;
Verhouding tussen de totale productie (Q) en het aantal werknemers (L)
Q / L = gemiddelde productie per man
Marginale arbeidsproductiviteit;
De verhouding tussen de extra productie en de extra benodigde arbeid.
Door de inschakeling van één extra werknemer (∆ L) ontstaat er extra productie (∆ Q)
∆ Q / ∆ L (waarbij ∆ L = 1)
Wet van de toenemende en afnemende fysieke meeropbrengsten;
Wanneer aan een constant gehouden hoeveelheid productiefactoren (gebouwen) achtereenvolgens
variabele productiefactoren worden toegevoegd (arbeid) > productie zal toenemen > daarna minder
dan evenredig toenemen > vervolgens afnemen.
Heeft vooral betekenis op korte termijn.
Vaste kosten;
Variëren binnen bepaalde grenzen niet met de (jaar)productie.
Op de lange termijn > alle kosten variabel > productiecapaciteit kan dan veranderen.
Variabele kosten;
Veranderen met de productieomvang (per jaar).
Kosten reageren wel op bedrijfsdrukte in een bepaalde periode.
Totale kosten (TK) = totale constante kosten (TCK) + totale variabele kosten (TVK)
Stijgend verloop > extra eenheid kost extra geld.
Gemiddelde totale kosten (GTK);
Kosten per stuk, geeft aan hoe de gemiddelde kosten variëren met de omvang van de productie.
GTK = TK / Q
(Q = productieomvang)
- Economies of scale;
GTK dalen > er is sprake van schaalvoordelen.
- Diseconomies of scale;
GTK stijgen > schaalnadelen.
- Constant returs of scale;
GTK veranderen niet bij een toename van productie > constante schaalopbrengsten.
Marginale kosten;
De marginale kosten of grenskosten zijn de kosten die één extra product met zich brengt of gelijk aan
het bedrag dat nodig is om één extra eenheid te produceren.
,Als de variabele kosten evenredig zijn aan het aantal producten, zijn de marginale kosten gelijk aan
de variabele kosten per product.
GTK dalen wanneer de marginale kosten lager zijn dan GTK.
GTK stijgen wanneer de marginale kosten hoger zijn dan GTK.
Bij een toenemende productieomvang >
Kosten stijgen eerst degressief (steeds kleinere stijging) en daarna progressief (grotere stijging) >
weerspiegelt ook het verloop van marginale kosten.
Verzonken kosten (sunk costs);
Kosten die al gemaakt zijn en niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden. Bij het nemen van een
economische beslissing zou hier geen rekening mee gehouden moeten worden.
Vermijdbare kosten;
Tegenovergestelde van sunk kosten, kosten die daar bepaalde beslissingen wel/niet te nemen
vermeden kunnen worden. Om tot een juiste beslissing te komen > alleen naar vermijdbare kosten
kijken.
Boekhoudkundige kosten;
Kosten geven enkel in geld uitgedrukte kosten weer.
Economische kosten;
Kosten die ook de gemiste opbrengst (opportunitykosten) meerekenen > tellen daarbij op wat een
eventueel alternatief gebruik van middelen op had kunnen leveren.
2 Vraag en opbrengsten
De vraag naar goederen en diensten;
Goederen en diensten waarvoor men een prijs wil betalen.
Uitgangspunt = consument kiest zo dat zij met de goederen een maximaal nut/ maximale bevrediging
krijgt.
Vooronderstellingen bij de analyse van het keuzegedrag;
- Consumenten kunnen vrij kiezen > geen externe drang om iets te doen/laten.
- Consumenten handelen rationeel > uitgaande van de beste keuze voorkeuren.
- Consumenten zijn volledig geinformeerd > overzien de markt en alle keuzemogelijkheden.
- Zijn veel in aantal > wordt voorkomen dat de keuze van 1 individu invloed heeft op de
uitkomst van het marktproces.
- De consument is geen bestaand mens > denkbeeldig individu > gemiddelde consument.
Het inkomen = een budget dan aangeeft welke hoeveelheden er maximaal aangeschaft kunnen
worden.
Maximaal hoeveelheid van een bepaald product (a)>
Qa = Y / Pa
Q = hoeveelheden
Y = inkomen
P = prijzen
Ook wel > Hoeveelheid a = inkomen / prijs eenheid a
,Budgetlijn kan op 2 manieren veranderen;
- Door verandering van inkomen
- Door verandering van prijzen
Nut van een goed;
Keuze om iemands behoefte te bevredigen > subjectief begrip en afhankelijk van de situatie > niet
meetbaar maar wel te rangschikken door de consument.
Wet van het afnemende marginale nut;
Bij een toename van bezit van een goed neemt het nut in mindere mate toe.
Maatschappelijke nut;
Alle individuele nutservaringen worden bij elkaar opgetelt.
Preferentie;
Hogere mate nuttig.
Indifferentie (onverschilligheid);
Even nuttig.
Indifferentiecurve (isonutscurve = bolvormig > convex);
Laat zien hoeveel van het ene goed opgeofferd moet worden om een extra hoeveelheid van een
ander goed te krijgen.
Hoe hoger op de curve > hoe meer nut.
Hoe komt de consument tot de optimale keuze?
Consument > streeft naar max nut. Door budget van consument kan niet alles aangeschaft worden >
budgetlijn verdeelt het veld van de indifferentiecurven in 2en > haalbare en niet haalbare curven.
Indien voorkeuren van een consument niet veranderen > bepalen inkomen en prijzen de vraag.
Vraagcurve;
Prijzen van goederen (verticaal) vs gevraagde hoeveelheid van goederen (horizontaal).
Verband is negatief > gevraagde hoeveelheid van een goed daalt als de prijs stijgt.
Verandering in prijs > Verschuiving langs de vraagcurve
Als de prijs stijgt > gevraagde hoeveelheid neemt af.
Laat de producent zien welke prijs hij kan vragen voor een bepaalde hoeveelheid.
Aggregeren;
Alle individuele vraagfuncties van consumenten worden bij elkaar opgeteld > collectieve vraagcurve.
Totale of aggregerende vraag in collectieve vraagvurve;
Hoeveelheden van iedere prijs bij elkaar optellen > verwerken in een grafiek.
Totale gevraagde hoeveelheid van een product hangt naast de prijs ook af van de;
• Smaak of voorkeuren van consumenten
• Inkomen van consumenten
• Inkomensverdeling tussen groepen consumenten (bijv. jongeren vs ouderen icm koopkracht)
, • Prijzen van andere goederen (substituten > boter/margarine of complementaire goederen >
skivakantie en skiuitrusting > het één heeft positieve invloed op het ander)
Bovenstaande punten hebben invloed op vraagcurve > Verschuiving van de vraagcurve.
Meer consumenten of een grotere vraag > vraagcurve verschuift naar rechts > bij iedere prijs wenst
men meer hoeveelheden te kopen dan in de oude situatie.
Engelcurve (Duitse statisticus Ernst Engel);
Verband tussen inkomen en gevraagde hoeveelheid.
• Noodzakelijke goederen > primaire levensbehoeften > vraagt stijgt minder dan de stijging
van het inkomen.
• Luxe goederen > tablet, pc > vraag stijgt sneller dan de stijging van het inkomen.
• Inferieure goederen > goedkope merkloze artikelen > omgekeerd verband, bij stijging van
inkomen daalt de gevraagde hoeveelheid.
Of een inkomensverandering positief of negatief is voor de vraag naar goederen, hangt af van het
soort goed.
Prijselastiteit van de gevraagde hoeveelheid;
Geeft aan hoeveel de gevraagde hoeveelheid verandert als de prijs van een goed verandert.
Inelastisch;
Vraag reageert niet sterk op een prijsverandering (peper).
Het percentage waarmee de vraag naar een goed verandert, is kleiner dan het percentage waarmee
de prijs verandert.
Elastisch;
Vraag reageert sterk op een prijsverandering.
Berekening procentuele vermindering/verhoging;
(Oude aantal - nieuwe aantal) / oude aantal x 100%
Berekening prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid (Ev) > elasticiteitcoëfficiënt;
Percentage waarmee de vraag verandert / percentage waarmee de prijs verandert
Bijvoorbeeld:
-5% (=daling hoeveelheid) / 10% (=prijsverhoging) = -0,5 Ev
Waarde elasticiteitscoëfficiënt Ev;
1. Volkomen inelastisch > Ev = 0 (primaire levensbehoeften).
2. Inelastische vraag > Ev = 0 en -1 (producten die op korte termijn moeilijk vervangbaar zijn,
zoals benzine).
3. Elastische vraag > Ev = onder -1 en -3 (luxe goederen)
Product is prijselastischer;
1. Minder onderscheidend is
2. Een groot deel uitmaakt van het budget van kopers > loont om bij een ander te shoppen
3. Onderdeel is van een prijsgevoelig eindproduct.
Product is prijsinelastischer;
1. Moeilijk door een ander product te vervangen is
2. Gesubsidieerd wordt
, 3. Veel kennis vergt die verloren zou gaan als er wordt overgestapt naar een ander product
4. Complementair is aan een ander product dat nier gauw vervangen zal worden (toner voor
printers)
Opbrengsten van een onderneming zijn afhankelijk van de prijs en verkochte hoeveelheden.
TO = P x Q
Marginale opbrengst (MO(Q));
Invloed van één extra product op de opbrengsten.
∆Q = één extra product
Marginale analyse om marginale opbrengst te berekenen;
??? MO(Q) = [ TO (Q + ∆Q) – TO(Q) ] / ∆Q
Marginale opbrengst positief > totale opbrengsten nemen toe
Marginale opbrengst negatief > totale opbrengsten nemen af
Vuistregel om de hoogte van de prijs vast te stellen;
MO(Q) = P x (1 + 1/Ev)
Bijvoorbeeld:
Prijs = 2 euro en Ev = -0,66
2 x ( 1 – 1/0,66) = marginale opbrengst -1
Marginale opbrengstencurve moet altijd onder de vraagcurve (prijs) liggen.
3 Het aanbod van een onderneming op de markt
Evenwichtsprijs;
De hoeveelheid die de consumenten willen kopen is gelijk aan de hoeveelheid die producenten
willen verkopen.
Centraal in dit aanpassingsproces staat de snelheid waarmee signalen tussen consument en
producent worden uitgewisseld en de snelheid waarmee vraag en aanbod veranderen als gevolg van
prijsveranderingen.
Zolang marginale opbrengsten hoger zijn dan marginale kosten = winst.
❖ Een winst maximaliserende producent, haalt een maximale winst bij;
• Optimale productieomvang =
Als marginale opbrengsten gelijk zijn aan de marginale kosten > winst kan niet verhoogd worden
door meer of minder producten te verkopen.
• Grafisch > daar waar de marginale opbrengsten gelijk zijn aan de marginale kosten (elkaar
kruisen).
Output (Q) > loodrecht naar beneden (hoeveelheden)
Prijs (P) > loodrecht naar boven > nagaan op de vraagcurve welke prijs bij die hoeveelheid hoort.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller Anita01. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $3.78. You're not tied to anything after your purchase.