examen: woensdag 05/06 – 08h
Economisch inzicht
0 Inleiding
0.1 Het doel van de economische wetenschap
Het economisch aspect van het handelen bestaan in het
kiezen. De elementen van deze keuze zijn:
1) Behoeften
= het aanvoelen van een tekort en het streven om dit te tekort te bevredigen
• Primaire of levensnoodzakelijke behoeften bv. voeding, kleding, huisvesting,
gezondheidszorg, elektriciteit, …
• Immateriële behoeften bv. onderwijs, veiligheid → naarmate de maatschappij zich
ontwikkelt, meer nood
• Individuele behoeften zijn subjectief en worden bevredigd dankzij de inspanningen van
personen of hun gezin → per persoon, specifiek
• Collectieve of gemeenschappelijke behoeften zijn gelijkaardig voor een groot aantal
personen en worden normaal door de gemeenschap als geheel bevredigt bv. wegen,
bejaardenzorg, …
2) Schaarse middelen / economische goederen = goederen waarvan er niet voldoende voorradig
zouden zijn, indien ze gratis ter beschikking zouden worden gesteld
➔ Goederen hebben een prijs
➔ Ons budget vermindert
Ontstaan van het waardeverschijnsel
(wij moeten er een prijs voor betalen)
Niet schaarse middelen = vrije goederen → geen economische beslissing
bv. lucht (is niet onderhevig aan een economische keuze)
3) Keuzeprobleem
Een goed of een dienst komt slechts in aanmerking voor bevrediging van een bepaalde
behoefte naarmate het voor de mens nuttig is → goederen en diensten zijn nuttig omdat ze
behoeften bevredigen
De beschikbare middelen moeten zodanig worden ingezet / gekozen zodat er een maximale
behoeftebevrediging plaatsvindt → economisch principe
Keuze is onvermijdelijk voor:
➔ Gezinnen
➔ Bedrijven
➔ Overheid
Economie = de studie van het menselijk streven naar bevrediging van behoeften met behulp
van schaarse middelen
0.2 Welvaart en welzijn
Welvaart = mate waarin mensen met de beschikbare Welzijn = gevoel van ‘welbevinden’, ruimer begrip.
schaarse middelen in hun behoeften kunnen Bevrediging van verlangens
voorzien ➔ geen beslag op de schaarse middelen
➔ beslag op de schaarse middelen ➔ gezondheid / gevoel van geluk
➔ financieel ➔ moeilijk meetbaar
➔ meetbaar
1
, Economisch inzicht
Welvaart en welzijn hoeven niet samen te vallen
bv. wanneer je 3x per jaar op vakantie kan gaan, beschik je over een hoge mate van welvaart, wanneer
je liever thuis naar een serie kijkt, spreken we over welzijn
0.3 Soorten goederen
» Niet schaarse goederen = vrije goederen → zijn in de natuur overvloedig aanwezig bv. lucht
» Economische goederen = schaarse goederen
• Zuiver individuele goederen → sprake van rivaliteit onder consumenten, producenten kunnen
consumenten uitsluiten van het gebruik. Zuiver individuele goederen worden geproduceerd door
bedrijven. Ze hebben een uitsluitend en concurrerend karakter bv. koffie
• Zuiver collectieve goederen → zijn niet rivaliserend en niet- uitsluitbaar bv. politiediensten,
brandweerdiensten, …
• Quasi collectieve goederen → tussenin individueel en collectief bv. tolwegen, worden niet
aangeboden door de overheid, de prijs wordt gedrukt omwille van de collectieve nood
» Economische goederen
• Consumptiegoederen → bevredigen onmiddellijk de behoeften van gezinshuishoudingen
- Verbruiksgoederen → één keer gebruiken = niet duurzame consumptiegoederen bv. eten,
drinken
- Gebruiksgoederen → meerdere keren gebruiken = duurzame consumptiegoederen bv.
smartphone, laptop
• Investeringsgoederen → dienen om andere goederen te produceren, productie vanuit
bedrijfshuishoudingen (perspectief vanuit de producent / bedrijf)
- Kapitaalsgoederen = productiegoederen → duurzame investeringsgoederen → vaste activa
- levensduur van minstens één jaar bv. gebouwen, machines
- Vlotte investeringsgoederen → niet duurzame investeringsgoederen → vlottende activa
- worden tijdens het productieproces verwerkt / vernietigd bv. handelsgoederen, stock,
grondstoffen, hulpmaterialen
Het onderscheid tussen consumptie- en investeringsgoederen is soms moeilijk te maken. Vaak is het
niet de aard van het goed, maar het gebruik ervan bepalend voor het verschil
2
, Economisch inzicht
0.4 Consumptie en productie
Consumptie = aanwending van economische goederen voor niet productieve doeleinden, gaat gepaard
met het besteden van het inkomen → gebruiken en verbruiken
Productie = scheppen of toevoegen van waarde (=nuttigheden) aan de economische goederen, gaat
gepaard met het verwerven van het inkomen → waardecreatie
Productiefactoren:
primaire 1. Natuur → belangrijk als leverancier van grondstoffen en energie
factor 2. Arbeid → omvat alle mogelijke arbeidsprestaties (zowel fysiek als intellectueel)
3. Kapitaal → het geheel van door mensen geproduceerde productiemiddelen
afgeleide kenmerk: indirect → langs een omweg bijdragen tot de uiteindelijke behoeftebevrediging =
omwegproductie = waar het kapitaal door de samenwerking van natuur en arbeid wordt
gevormd → productiefactor
0.5 De methode
Inductieve methode = op basis van feitelijke gegevens bv. marktonderzoek ontstaat een wet
Deductieve methode = door het combineren van wetten ontstaat er een nieuwe wet
Beste resultaten → combinatie van inductieve en deductieve methode
0.6 De ceteris paribus- clausule
= als het overige gelijk is, onder overigens gelijke omstandigheden
= men ziet een welbepaald economisch verschijnsel afhankelijk van één variabele, terwijl men alle
andere factoren waarvan het economisch verschijnsel afhankelijk is, veronderstelt als afhankelijke
➔ Koopkracht van de consumenten, de voorkeuren van de consumenten en de prijs van de
belminuten blijven onveranderd
- Éen factor wijzigen maar alle andere bepalende factoren constant houden
- Doel: reactie nagaan van het wijzigen van die ene factor
bv. prijs van een product wijzigen bij = inkomen, = voorkeur, = prijzen van andere goederen
éen element / factor wijzigen en al de rest constant houden
0.7 Micro-, meso-, en macro economie
• Macro- economie = bestudeert de economie in zijn geheel → vanop afstand kijken naar globaliteit
→ groter geheel
• Micro- economie = bestudeert het gedrag van een individuele huishouding → hoe gedraagt een
producent / consument zich → individueel
• Meso- economie = bestudeert het gedrag van bepaalde huishoudingen → bepaalde tak
bv. voedingssector
1 Consumenten
1.1 De keuze van de optimale goederencombinatie = evenwicht van de consument
Economisch probleem betekent voor de consument
• Met een beperkt inkomen
• Keuze uit verschillende goederen tegen verschillende prijzen
• Keuzeprobleem → maximale behoeftebevrediging = streven naar het hoogste nut (voldoening)
➔ zoeken naar de optimale goederencombinatie
3
, Economisch inzicht
In functie van:
» Niet economische factoren = de voorkeuren of preferenties
» Economische factoren = de prijzen van de goederen én het beschikbaar inkomen (budget)
1.1.1 De preferenties
Preferenties van een consument zijn volkomen subjectief en afhankelijk van de individuele voorkeur
Behoeften van mensen worden bepaald door psychologische factoren:
➔ Sociologische factoren (bevolkingsgroep): ➔ Psychologische factoren (persoon):
- gezinstoestand - persoonlijkheid
- sociale klasse - levensstijl
- religie - attitude
- woonplaats
- nationaliteit Bandwagoneffect = elkaar nadoen = een denkfout
waarbij een mening eerder wordt gelooft naarmate er
meerdere medestanders zijn voor die mening
↔ Snobeffect = exclusief gedragen, de wisselwerking
wordt beïnvloed door het consumptiegedrag van
andere consumenten bv. Ferrari effect
Preferenties kunnen doorheen de tijd veranderen → reclame, seizoenen, ouder worden, corona, …
Consumenten streven naar de maximale behoeftebevrediging om een zo’n groot mogelijk nut te
bereiken = ervaringsregel = eerste wet van Gossen = wet van het dalend grensnut = naarmate men
meer beschikt over een aantal eenheden van een bepaald goed, daalt voor de consument het nut dat
de laatste eenheid aan het totale nut toevoegt → naarmate men meer eenheden verbruikt, wordt het
bijkomend nut van de extra eenheden steeds kleiner
laatst toegevoegde eenheid = marginale nut = grensnut
➔ Wanneer Q (hoeveelheid) stijgt: bij meer consumeren: totaalnut stijgt en grensnut daalt
➔ Wanneer Q daalt (hoeveelheid) daalt: bij minder consumeren: totaalnut daalt en grensnut stijgt
1.1.2 Budget (inkomen) en prijzen
Veronderstellingen: Budgetlijn:
- Het gehele inkomen wordt besteed Inkomen (Y): €300
- De consument spaart niet Prijs van goed 1 pint: p1: €2,50
- Het inkomen is het beschikbare budget Prijs van goed 2 broodje: p2: €4
- Consumptie bestaat uit slechts 2 goederen
➔ Budgetlijn: p1 x Q1 + p2 x Q2 = Y
Budgetlijn = budgetrechte = rechte die alle combinaties weergeeft van 2 goederen die men kan kopen
met het budget (zonder sparen) → lijn van alle mogelijkheden
4