-DE MENS IN INTERACTIE MET ZIJN OMGEVING
HOOFDSTUK 1: GEDRAGSBIOLOGIE
Ethologie of gedragsbiologie = de studie van het gedrag van dieren
1. WAT IS GEDRAG?
Gedrag = iedere waarneembare activiteit van het dier
De vraag naar het waarom kan uitgesplitst worden in 3 hoofdvragen:
o Waardoor wordt het gedrag veroorzaakt? Proximate vragen
(Aangeboren, aangeleerd of aangepast aan omgeving? Welke prikkels?
Welke processen in zenuwstelsel? Welke hormonen?)
o Wat is het doel van dit gedrag? ultimate vragen
(Hoe helpt het bij het overleven van het dier of bij de nakomelingen?)
o Hoe en waarom is gedrag ontstaan? Ultimate vragen
(Hoe is het ontstaan in de evolutie en hoe is het verder ontwikkeld?)
De proximate vragen zijn gemakkelijker te onderzoeken, maar om echt iets te
begrijpen van gedrag moeten we proberen antwoorden te vinden op de ultimate
vragen.
1.1 MOTIVATIE EN FITNESS
Gedrag komt tot stand doordat organen (spieren, klieren) gaan werken, nadat deze
door het centrale zenuwstelsel ertoe zijn aangezet.
Het centrale zenuwstelsel bestuurt de organen na het ontvangen van prikkels uit:
o De uitwendige omgeving (via zintuigen)
o Uit het eigen lichaam (inwendig, via bepaalde centra in de hersenen).
Meestal moeten beide type prikkels aanwezig zijn.
De inwendige toestand bepaalt meestal de motivatie voor een bepaald gedrag.
Alleen een hongerig dier reageert op een mogelijke prooi; een dier is alleen
geïnteresseerd in een mogelijke seksuele partner als het gehalte aan
geslachtshormonen in zijn bloed hoog is.
De functies van gedrag zijn:
o de eigen overlevingskansen vergroten;
o voor nakomelingschap zorgen en de kans op nakomelingen vergroten;
o de nakomelingen verzorgen of beschermen.
Deze functies liggen aan de basis van elk gedrag, ook al is dat niet altijd direct
duidelijk.
Een vogel besteedt bijvoorbeeld veel tijd aan het poetsen van zijn verenkleed.
Alleen met perfect onderhouden veren kan hij goed vliegen. Het veelvuldige
poetsen vergroot dus zijn levenskansen.
Het moderne gedragsonderzoek legt sterk de nadruk op de functie van het gedrag
ten behoeve van de fitness van het dier.
1
, Fitness = de mate waarin het dier zijn genen kan doorgeven aan het nageslacht.
De ‘nesthelpers’ hebben inderdaad duidelijk een grotere fitness, dat wil zeggen
dat ze meer directe (eigen kroost) en indirecte (broertjes en zusjes)
nakomelingen voortbrengen.
1.2 GEDRAGSONDERZOEK
Gedragsonderzoek bestaat uit drie componenten:
o Het ethogram = is een gecodeerde beschrijving van het gedrag van een dier
in een bepaalde situatie.
Door voor ieder gedragselement (iedere beweging) een code vast te
stellen, kun je snel en effectief het gedrag beschrijven.
Ethogrammen kunnen veel informatie opleveren, bijvoorbeeld over het
gedrag van verschillende onderling verwante soorten. Daardoor is het
ook mogelijk om de evolutie van gedrag te onderzoeken.
o Observeren = observeren en beschrijven van het natuurlijke gedrag.
Bv. gedrag van chimpansee in het oerwoud
o Experimenteren = uitvoeren van proeven.
Bv. het draaien van een bandje met de kreten van een soortgenoot.
1.3 GEDRAGSSYSTEMEN
Gedragssystemen = reeksen van handelingen die met elkaar samenhangen en die
als hetzelfde doel dienen.
o Bv. voortplantingsgedrag, territoriumgedrag, …
Conflictsituaties = Meerdere gedragssystemen kunnen soms tegelijk worden
opgewekt, waardoor het dier in een conflictsituatie komt.
Zo’n conflictsituatie kan een dier op drie manieren 'oplossen':
o Ambivalent gedrag = beide systemen zijn even sterk en er is een afwisseling
tussen twee gedragssystemen.
Een dier dat op de grens van zijn territorium afwisselend aanvalt en
vlucht. Het zigzaggen van de stekelbaars is een geritualiseerde vorm
hiervan.
o Omgericht gedrag = dit is gedrag waarbij het dier een aanvalsneiging
veroorzaakt, maar tevens een vluchtneiging opwekt, die de aanval verhindert.
Vogels die in grond pikken in plaats van elkaar, iemand die met de
vuist op tafel slaat in plaats van op degene waar hij kwaad op is, of
een leerling die boos met de deur slaat als hij de klas uit wordt
gestuurd.
o Overspronggedrag = dit is gedrag waarbij het dier iets schijnbaar volstrekt
zinloos doet om zich uit de conflictsituatie te redden
Zoals vechtende vogels die plotseling hun veren gaan poetsen, of
mensen die uit verlegenheid achter hun oor krabben.
2
,2. LEREN
Aangeboren gedrag = erfelijk bepaald gedrag
Vormen:
o Een reflex = een impuls die direct of bijna direct overspringt van een
sensorische naar een motorische zenuw.
o Instinct = gedrag dat vrij automatisch wordt uitgevoerd en waar geen
leerproces aan te pas komt
Voorbeelden:
De graafwesp
De wolf
2.1 GRAAFWESPEN VAN TINBERGEN
Nico Tinbergen
o Deed als eerste ethologisch onderzoek in de natuur
o Observeerde solitair levende graafwespen
Een hol gemaakt door de graafwesp
De graafwesp
geeft haar jong
een voedselvoorra
ad mee in de vorm
van een verlamde
prooi, hier een
rups. Ze
graaft eerst haar
hol, zoekt dan een
prooi, verlamt de
prooi door een
steek achter de
kop en brengt deze
in het hol en legt er
een ei bij. Sommige soorten komen nog een paar keer terug met een extra prooi.
Graafwesp keert terug naar haar hol.
Nadat de graafwesp uit het holletje is gekomen, vliegt ze een paar keer rond,
misschien om haar omgeving goed in zich op te nemen. De graafwesp lijkt haar
omgeving aan enkele opvallende kenmerken te herkennen. Om te onderzoeken of
dat werkelijk het geval was, legde Tinbergen een kring van dennenappels rond de
ingang van het holletje. Nadat ze vertrokken was om op jacht te gaan, verplaatste hij
3
, de kring dennenappels. Inderdaad vloog het dier toen rechtstreeks op het middelpunt
van de nieuwe kring af.
2.2 SLEUTELPRIKKELS EN SUPRANORMALE PRIKKELS
Sleutelprikkel = Aangeboren gedrag begint niet 'vanzelf', er moet een prikkel en een
signaal zijn uit de omgeving.
o Bv. alleen een dier met een hoog gehalte aan geslachthormonen kan
voorplantingsgedrag vertonen.
Slechts een deel van de prikkels, die een dier uit zijn omgeving opvangt, bepaalt zijn
reactie.
o Bv. een roodborstmannetje wordt agressief door het zien van de rode
borstveren van een rivaal in zijn territorium
Nico Tinbergen (1951)
o Klassiek onderzoek betreffende de sleutelprikkels, waarop een
stekelbaarsmannetje reageert.
Voortplantingsgedrag bij de driedoornige stekelbaars:
Het stekelbaarsmannetje
reageert niet zozeer op
het ander mannetje zelf,
maar op zijn rode buik. Als
je hiermee
experimenteert, blijkt dat
een 'vijandig'
stekelbaarsje niet eens de
vorm van een visje hoeft
te hebben, als er maar
een deel rood is. Hoe
meer rood er aan een
model te zien is, des te
agressiever het
stekelbaarsmannetje zal
aanvallen. De rode buik
van een
stekelbaarsmannetje kan
dus met recht een
sleutelprikkel worden
genoemd.
Sleutelprikkels spelen gewoonlijk een grote rol in situaties waarbij het van belang is
dat er altijd op de prikkel wordt gereageerd, en waarin een paar foutieve reacties niet
zoveel uitmaken.
o Voor het mannetje van de stekelbaars is het zó belangrijk om alle andere
mannetjes uit zijn territorium te houden, dat het een extreem hoge
reactiebereidheid vertoont ten opzichte van de kleur rood. Bijna alle rode
voorwerpen worden dan ook aangevallen.
Extreme reactiebereidheid voor sleutelprikkels heeft duidelijk grote adaptieve waarde
in het leven van vele dieren, vooral voor soorten die voornamelijk van overgeërfd
gedrag afhankelijk zijn.
4