Opvoedkunde
Kern van opvoeden: de interacties tussen kind en opvoeder
Interacties: speciaal soort omgang met een aantal specifieke kenmerken
Er moet sprake zijn van tussenmenselijk verschijnsel
Er moet invloed uitgeoefend worden
Omgang moet persoonsbevorderend en doel- en toekomstgericht zijn
Opvoeder: iedereendiegedurendelangetijdmethetkindsamenleeftenzich verantwoordelijk
weet voor het kind, vb ouders, grootouders, jeugleiders, leerkrachten, …
Opvoedeling: het kind dat wordt opgevoed
Opvoeden
Veelvuldige interacties tussen opvoedeling en opvoeder
Die een invloed hebben op gedrag van de opvoedeling EN de
opvoeder
Circulair proces
Intentioneel of impliciet
Impliciet vs intentioneel
Impliciet: onbewust iets bijbrengen, vb Een kleuter ziet zijn ouders vaak ruziemaken,
schreeuwen tegen elkaar wanneer er een probleem is. Als puber gaat hij in conflictsituaties
ook vaker verbaal-agressief worden.
Intentioneel: als je een doel hebt, je wilt iets bijbrengen, vb Marie durft haar rapport thuis
niet te laten zien. Hoewel ze overal voor geslaagd was, weet ze dat haar papa hier niet
tevreden mee zal zijn.
Waarden en normen van thuis, vrienden, samenleving botsten soms met die van de school
Vb balletjes in soep moeten eten in school maar thuis mag je geen vlees eten
Vb big bang theorie vs god schiep de aarde
Het kind en zijn pedagogische vraag
Factoren die een kind in de opvoedsituatie beïnvloeden
Een kind komt niet op de wereld als tabula rasa, kind heeft persoonlijke bagage mee.
Erfelijke factoren
Vb ontwikkelingsstoornis, intelligentie, gevoel van welzijn, vermijdingsgedrag, reactie
op spanning, aandachtstoornissen, dyslexie, autisme, …
Prenatale factoren
Vb gedrag van de vrouw, infecties
Perinatale factoren
Vb tijdens de bevalling zuurstoftekort, moeilijke bevalling
Postnatale factoren
Vb infectie
Komt tot uiting in temperamentverschillen bij pasgeborenen, 20% zijn hoogreactieve
kinderen (motorisch onrustig), 40% is laagreactief (levensgenieters, droomkinderen)
Al voor het opvoeden kan men onderscheidt maken tussen makkelijke en moeilijke
zuigelingen
, Elk kind is uniek MAAR elk kind heeft wel dezelfde basisnoden = pedagogische vraag
Pedagogische vraag: nood aan affectie, structuur en autonomie
Affectie
Gevoel van warmte, acceptatie, eigenwaarde
Een kind moet voelen dat de opvoeders hem en zijn toekomst belangrijk vinden, dat
ze iets haalbaars van hem verwachten
Gebrek aan affectie => hechtingsproblemen en gedragsproblemen
Structuur
Kind inzicht bieden in het samenleven
Grenzen en verduidelijking bieden
Belonen (niet altijd zeggen wat ze fout doen, ook wat ze goed doen)
Autonomie
Ruimte om zichzelf te zijn, nood aan ‘erbij horen’
Gebrek aan autonomie => afhankelijk van opvoeders, agressie/depressie
Affectie Structuur Autonomie
Baby Grootst hier, vb Vb eten, slapen op /
knuffel, warme ritme
omgeving
Peuter/kleuter Vb complimentjes, Vb ritme, stout dan Vb jasje aandoen
knuffel optreden
Lagere schoolkind Vb belonen, geduld, Vb regels voor Vb zelf leren lezen
empathie gedrag
Puber Verborgen affectie Grootst hier, belang Grootst hier, vb
van regels eigen vrienden,
keuzes, uitgaan,
kledij
De opvoeder en zijn pedagogisch aanbod
Factoren die de opvoeder beïnvloeden in zijn/haar opvoedingsgedrag
Eigen persoonlijkheid
Druk en stressgevoelig of rustig en stressbestendig
Gesloten en weinig sociaal of open en joviaal
Opvoedingsgeschiedenis
Eigen opvoeding repliceren of er dingen van overnemen
Sommigen zetten zich af tegen de eigen opvoeding
Pedagogisch besef
Hoe opvoeders betekenis geven aan het gedrag van het kind en hoe zij hun eigen
handelen hiernaar richten en vormgeven
Veel pedagogisch besef, dan weet je wat het belang van het kind is en richt je je
hiernaar
Vb als kind huilt weet ik dat hij honger heeft, niet denken ‘dat kind is nooit tevreden’
Partnerrelatie
Ouders die elkaar begrijpen en ondersteunen
Overleg en goede communicatie
Sociale context