Wetenschappen en techniek (theorie)
1. Evolutie
Darwin is één van de bekendste wetenschappers in het algemeen, en waarschijnlijk de bekendste
bioloog ter wereld. Wetenschap en geloof zijn twee zaken die op een ander niveau een verklaring
proberen te geven, en sluiten elkaar niet uit. Een afdoend antwoordt heeft de wetenschap nog altijd
niet als het gaat over evolutie.
1.1. Overzicht van de evolutiegedachte
Ook bij levende organismen zien we over generaties heen de kenmerken wijzigen. Dat proces wordt
evolutie genoemd.
De klassieke oudheid
We starten bij de klassieke oudheid, maar ongetwijfeld waren er ook vroeger op andere plaatsen al
mensen die hier ideeën over hadden. We willen je hier tonen dat ideeën steeds voortbouwen op
ideeën van andere mensen, en dus meestal niet zomaar ontstaan. Zo dacht Plato dat soorten
onveranderlijk waren. Zijn leerling Aristoteles dacht dan weer dat levende organismen zich vormden
door een innerlijke vormgevende kracht uit niet-levende materie. (mens en viervoeters uit 1 larf
kwamen)
Creationisten en intelligent design
Creationisten geloven dat de wereld, en alles er op, geschapen is door een God. Een
scheppingsverhaal toont hoe dit is gebeurt. Waar ze het over eens zijn is dat (een) God een
scheppingsdaad heeft verricht. Soorten kunnen volgens creationisten niet evolueren tot nieuwe
soorten maar een hond stamt af van andere hondenrassen, dus natuurlijke variatie binnen een soort.
(de zogenaamde macro-evolutie). Dat mensen en apen dezelfde voorouders hebben, is volgens hen
volstrekte onzin.
Het creationisme is geen evolutietheorie, want men aanvaardt geen (macro-)evolutie. In 1989
ontstond de theorie van intelligent design. Aanhangers menen dat er bij het ontstaan en de
ontwikkeling van leven een sturende kracht werkzaam moet zijn geweest.
Lamarck en zijn voorlopers
Jean Baptiste Lamarck wordt meestal beschouwd als één van de eerste wetenschappers die een
uitgewerkte evolutietheorie formuleerde. Volgens Lamarck ontstaat er voortdurend en telkens
opnieuw onzichtbaar leven uit de modder door inwerking van elektriciteit en warmte. Dat leven
ontwikkelt zich tot bepaalde prototypes, die zich op hun beurt ontwikkelen tot steeds complexere
vormen. Soorten evolueren dus tot nieuwe soorten, maar er sterven geen soorten uit. Deze evolutie
gebeurt door twee mechanismen :
• Ten eerste door een opeenstapeling van kleine afwijkingen gestuurd door een interne kracht,
tussen ouders en hun nakomelingen.
• Een tweede mechanisme heeft betrekking op de overerfbaarheid van tijdens het leven
verworven kenmerken. Dit deel van de theorie kent iedereen als de (neo)lamarckisme.
, Deze kenmerken ontstaan doordat organismen vanuit een behoefte in een bepaalde omgeving
nieuwe organen of eigenschappen krijgen door training. Die eigenschappen geven ze door aan hun
nakomelingen. Ongetwijfeld ken je het voorbeeld wel van de giraf en zijn korte en lange nek. Het
niet gebruiken van lichaamsdelen zorgt er volgens Lamarck voor dat deze kleiner worde of zelfs
verdwijnen.
• evolutie wordt gedreven door "innerlijke krachten" ("sentiments interieurs")
• organismen passen zich tijdens het leven aan (= modificaties)
• overerving en opstapeling van modificaties ~ doelgerichtheid
Darwinisme
Darwin gaat op expeditie naar het zuidelijk halfrond. → de reis van Beagle:
1) Fossielen = versteend overblijfsel van vroeger leven vb. verharde resten (schelp, tand, been)
afdruk, spoor van activiteit (graafspoor, eieren)
Fossilisatie = het geheel aan anorganische processen die ervoor zorgen dat overblijfselen van
organismen na hun dood worden geconserveerd door bedekking met sedimenten.
evolutie
2) Classificatie: variatie en verwantschap
18° eeuw: Linnaeus → Classificatie van planten en dieren, gebaseerd op verwantschap ,
maakt eerst indelingen van dierenrijk.
3) Geologie
Charles Lyell → Grondbeginsels geologie bekent gemaakt
In het boek van Principles of Geology heeft Lyell het over het idee dat de aarde gevormd is door
processen die vandaar ook nog plaatsvinden, maar die zo traag gaan dat we ze niet kunnen zien.
Dat idee komt trouwens van een andere wetenschapper. Darwin denkt dat dit principe ook geldt
voor dieren en planten: ze veranderen zo traag dat we het niet zien. Hij stelt vast dat dieren, planten
en ook mensen meer nakomelingen produceren dan dat er kunnen overleven, en dat er dus een
continue strijd is in menselijke samenlevingen om te overleven. Het aantal levende organismen van
een soort wordt door een gebrek aan voedsel beperkt tot een bepaald niveau. Hier zal Darwin zijn
idee halen dat in zulke omstandigheden wie het best is aangepast zal overleven en wie minder
aangepast is zal sterven.
Hij gaat ook dieper in op de seksuele selectie. Hij heeft het ook over de evolutie van de mens en van
de verschillende rassen. Wallace geloofde wel dat de mens aapachtige voorouders had, maar toch
was er volgens hem een speciaal moment waarop de ziel werd toegevoegd aan de mens.
• De theorie
Geïnspireerd door Malthus stelt Darwin vast dat er een teveel van nakomelingen is. het aantal
organismen van een soort blijft echter ongeveer gelijk. Dit komt doordat de hoeveelheid voedsel,
nestplaatsen, beschutting… beperkt is. daaruit concludeerde Darwin dat er een onderlinge strijd is
tussen individuen om te overleven (competitie), struggle for life . Darwin stelde ook vast dat elk
individu uniek is, maar dat jongen lijken op hun ouders. Een groot deel van de kenmerken is dus
overerfbaar. Darwin besloot dat kenmerken die een voordeel opleveren in een bepaalde omgeving,
behouden worden, dit heet de natuurlijke selectie.
Beter aangepaste aan een bepaalde omgeving = survival of the fittest
,Vernieuwend aan de theorie: hij haalt variatie, voorkomen van verschillen tussen individuen en
selectie uit elkaar. → dus er zijn alleen goede kenmerken in een bepaalde omgeving.
Evolutie gebeurt dus stelselmatig over verschillende generaties heen. Deze overerfbare
veranderingen in gedrag, bouw of werking van bepaalde organen die het organismen een voordeel
geven in een bepaald milieu, noemen we adaptaties of aanpassingen. Bv bruine beren en ijsberen
Seksuele selectie: bv pauwen hebben felle veren waardoor ze niet kunnen vliegen en gemakkelijk
prooi zijn voor roofdieren maar ze vallen we op voor de pauwinnen
Darwin baseerde een deel van de natuurlijke selectie (variatie) op die van Mendel. Een jong krijgt van
elke ouder een allel. Mendel toonde aan dat kenmerken onafhankelijk van elkaar worden
overgeërfd. Ook ontdekte hij dat er dominante en recessieve allelen zijn. belangrijk was dat hij
aantoonde dat er geen vermengende overerving plaatsvond, dus geen gemiddelde van kenmerken
van de vader en van de moeder.
Rond het midden van de twintigste eeuw ontstaat dan de moderne synthese die de theorieën van
Mendel en Darwin combineert. Alles zou draaien om het doorgeven van de eigen genen. Bij seksuele
selectie zouden we dan ook alles kunnen bekijken vanuit de bril van het doorgeven van de eigen
genen. Vrouwtjes zouden met het oog op succesvolle nakomelingen op zoek gaan naar het beste
mannetje.
• Samengevat theorie darwinisme
1) mechanisme dat evolutie aandrijft natuurlijke selectie :
o variatie
o competitie en selectie = survival of the fittest
o variatie
2) er is geen sprake van interne drang of doelgerichtheid
3) veranderingen zijn gradueel
4) gemeenschappelijke voorouders
kunstmatige selectie is wel doelgericht.
1.2. Soortvorming en soortconcept
We hebben al gezien hoe door natuurlijke of seksuele selectie verschillend kunnen ontstaan binnen
een bepaalde groep organismen. Maar hoe ontstaan dan soorten? Wel, dat kan maar als deze
verschillende subgroepen zich niet meer met elkaar gaan voortplanten. Dit kan bijvoorbeeld door
een geografische barrière. Bij planten kan ook de voortplantingstijd ervoor zorgen dat nieuwe
soorten ontstaan. Ook kunnen lichamelijke kenmerken ervoor zorgen dat sommige organismen zich
niet meer samen kunnen voortplanten.
, 2. Planten
2.1. Een plant herkennen als je ze ziet
Wanneer we het over planten hebben, dan beantwoorden ze aan de volgende kenmerken:
* Planten zijn meestal meercellige organismen waarvan iedere cel een celkern bevat met daarin
ingesloten de chromosomen (het erfelijk materiaal). Een kernmembraan scheidt daarbij de
celkern af van het celplasma. Tal van poriën in de kernmembraan laten een uitwisseling toe
tussen kern en celplasma.
* Planten zijn organismen met het vermogen om zelf hun voedsel aan te maken via fotosynthese.
Dit dankzij bladgroenkorrels. Organismen die zelf in hun voedsel voorzien, noemt men
autotroof.
* Planten zijn organismen die over een echte celwand beschikken. De celwand speelt een
belangrijke rol in de stevigheid, vormvastheid en de doorgang van stoffen. Binnen het
celmembraan, vind je het celplasma.
* Planten zijn organismen die in het celplasma over een aantal celorganellen beschikken. Deze
vervullen belangrijke functies.
~ Een celkern
~ Mitochondrie
~ Ribosomen
~ Eén grote of meerdere kleine vloeistofblaasjes (vacuole)
~ Bladgroenkorrels
~ …
2.2. Planten kennen (ook) een evolutie
Op basis van onder andere veel zichtbare kenmerken, hightech moleculaire technieken en fossiele
vondsten reconstrueerden we wat er vroeger was: ook plantensoorten hebben een
afstammingsgeschiedenis, waarbij sommige kenmerken worden gedeeld met verwante soorten. In
termen van evolutie spreken we van aanpassingen: de soort die aan de gegeven omstandigheden het
best is aangepast, zal zijn plaatsje kunnen innemen.
De huidige kranswieren worden vanwege overeenkomsten in groei, voortplanting en celdeling vaak
in verband gebracht met het ontstaan van de ‘landplanten’. We kennen kranswieren ook vandaag
nog als pioniers, trouwens: ze gedijen goed in ondiepe zoetwaterpoelen en zullen er vaak als eerste
verschijnen. Op de grens van water naar land vergde het overleven van dergelijke ‘pioniers’ enkele
uitgesproken aanpassingen.
Sinds dan hebben allerlei aanpassingen de verdere evolutie van planten bepaald. Die aanpassingen
aan terrestrische omstandigheden doen zich voor op 2 niveaus:
• Eerste niveau van bouw en structuur
o opnamen water en voedingsstoffen via het blad werkt beter onder water dan op land. De
uitwisseling vereist op land een specifiek transportsysteem. Vaatweefsel bood daarbij de
oplossing. De aanleg van een wasachtig laagje (cuticula) aan de buitenkant van de
blootgestelde plantendelen gaf daarbij de nodige bescherming. In combinatie met de
huidmondjes kon ook de gasuitwisseling (zuurstof en koolstofdioxide ) plaatsgrijpen.
o Het rechtop groeien is van belang om zo veel mogelijk licht op te vangen en fotosynthese
te verzekeren, ontwikkeling van steunweefsel en vaatweefsel met houtafzettingen maakte
het groeien tegen de zwaartekracht in mogelijk.